donderdag 23 februari 2017

Schrijven in de politieke branding

— Philip Rahv (1908-1973) —
Bladeren in oude jaargangen van een tijdschrift, da’s iets wat ik graag doe. Toen ik hier de volledige collectie van het New Yorkse culturele tijdschrift Partisan Review aantrof, was het dan ook alsof ik op een goudmijn stootte. Nu en dan keer ik naar die site terug. Als iets mijn oog trekt, maak ik er een stukje van. Die stukjes vind je gemakkelijk weer als je in de labels ter rechterzijde van de blog op ‘Partisan Review’ klikt.
Inmiddels ben ik aan het PR-nummer van februari 1938 toegekomen. Hier valt mijn blik op een bijdrage (*) van Philip Rahv, een van de twee stichters van dat tijdschrift. Hij maakt de balans op van de eerste twee congressen van de League of American Writers, een mantelorganisatie van de communistische partij (CPUSA).
Het eerste greep plaats in 1935. De tekst was duidelijk genoeg, zegt Rahv: ‘Het kapitalistische systeem verkruimelt terwijl we ernaar kijken’ en de tekst vervolgt: ‘Tien jaar geleden was er slechts een handvol auteurs dat voldoende ver kon kijken en moedig genoeg was om een standpunt ten voordele van de proletarische revolutie in te nemen. Nu zijn er honderden die willen helpen om de vernietiging van het kapitalisme te bespoedigen.’
De Amerikaanse schrijvers die aan het stichtingscongres deelnemen focussen op de ‘various forms of revolutionary writing and the writer’s relation to communism.’ Welke 'various forms' dat zijn vertelt Rahv ons niet. Wel wijst hij op de hoogdravende boodschap van de Franse Louis Aragon, waarvan hij zegt: ‘These people have never learned to distinguish between the living world and the mechanized dreams of their party-apparatus.’ Ook haalt hij een discussie aan waarin een goedmenende Amerikaanse auteur het over ‘volk’ heeft en hoe de herauten van de partijlijn alles in stelling brengen om dat woord te vervangen door ‘arbeiders’.
Hoe anders is het in 1937. Het Tweede Schrijverscongres poneert niet langer dat het kapitalistische systeem verkruimelt en in de teksten is er nu wel volop sprake van ‘het volk’. Dat komt doordat de communistische partijen intussen een andere ‘lijn’ aangenomen hebben. Nu gaat het volop over het vormen van ‘volksfronten’. En als de partij zwenkt dan moeten de schrijvers mee zwenken. ‘Revolutionary writing’ is niet langer nodig, want in de nieuwe lijn steekt de partij de hand uit naar, wat Rahv neerbuigend omschrijft als: ‘well-paid scenario writers and ancient contributors of The Saturday Evening Post.’ Ze zijn het soort schrijvers waarmee de communisten dat volksfront in de literatuur weerspiegeld willen zien.
Het Eerste Schrijverscongres heeft auteur Waldo Frank tot voorzitter gekozen. Tijdens het Tweede Congres is die nergens meer te bespeuren. Donald Ogden Stewart wordt de nieuwe president. Rahv noemt hem ‘a dark horse from Hollywood’. Maar wat is er met de eerste voorzitter gebeurd?
De Wikipedia leert me dat Waldo Frank zich openlijk uitspreekt tegen de schijnprocessen in
— Waldo Frank (1889-1967) —
Moskou en dat hij in  januari 1937 in Mexico een bezoek brengt aan de uit de Sovjet-Unie gezette Leon Trotski. Frank is aan de kant gezet omdat hij de partijlijn niet volgt.
Waarom hecht Rahv zoveel belang aan die congressen? 'Veel Amerikaanse schrijvers zoeken een antwoord op de vragen die de sociale crisis van de jaren dertig oproept', zegt hij. ‘Daarin hebben de stalinisten, ondanks hun krankzinnige sectarisme, in de vroege jaren dertig een vooraanstaande rol gespeeld. (…) Hun literaire politiek was de weerspiegeling van een sectaire partijlijn, maar omdat de partij zich nog op revolutionaire principes baseerde, kon ze bepaalde revolutionaire krachten in de literaire wereld vrijmaken. “Proletarische literatuur” (…) was nooit een onvermengd product. Gedeeltelijk was het een resultaat van de sociale situatie van de hedendaagse cultuur en gedeeltelijk een administratief begrip van de communistische partij en van de belangengroepen van sovjetauteurs. Die hebben het programma van die literatuur zover doorgedreven dat het niet meer toegepast kan worden, ze hebben het teruggebracht tot onzin (…)’
Nu de communistische koerswijziging verduidelijkt dat literatuur alleen nog de bureaucratische gedachtenkronkels moet dienen, roept Rahv de schrijvers op om het woord van André Gide te volgen: ‘Kameraad,’ zei Gide, ‘geloof nergens in; aanvaard niets zonder bewijs. Het bloed van martelaren heeft nog nooit iets bewezen. (…) Stop met geloven: studeer. (…) Laat niet toe dat ze je dat geloof opleggen. Laat niet toe dat ze je inpakken.’
Flor Vandekerckhove


Philip Rahv. Two Years of Progress — From Waldo Frank to Donald Ogden Stewart. In Partisan Review, volume IV – nr. 3 / feb 1938.

zondag 19 februari 2017

Herinneringen aan ’t Fonteintje

— Op de linkerfoto staat ‘de poere’ achter zijn indrukwekkende tapkast. Rechts zijn we in het café deelgenoot aan een eetfestijn. —



‘Als ik die muziek weer hoor, denk ik steeds aan die feesten. Stel je voor: een café vol jonge vissers en jonge meiden, opgezweept door drank en hormonen. Het speelse jagen van de singles en de meesterlijke levensopvattingen van de duurzame koppels.’ 
Dit lyrische citaat komt uit de pen van schipper op rust Eddy Serie. Het stond in Het Visserijblad van oktober 2011. Wat Eddy bedoelt met ‘meesterlijke levensopvattingen van de duurzame koppels’ weet ik niet, maar de muziek waarover hij het heeft is pop uit de sixties en het café is ’t Fonteintje in Oostende, op de hoek van de Kaaistraat en de Sint-Paulusstraat. Eddy Serie: 
Café ’t Fonteintje is vanaf de jaren dertig een rasecht visserscafé. Begin jaren zeventig kent het zijn hoogtepunt als mijn vriend Maurice (Pies) Zanders er, na een loopbaan in de kustvisserij en op IJsland, cafébaas wordt. Het is dan het best bekende en meest beklante visserscafé van de Belgische kust. Er komen vissers en beoefenaars van allerhande beroepen die rond de visserij draaien. Meisjes en jonge vrouwen die graag bij jonge vissers vertoeven vinden er hun gading.’ En ook dit: ‘De visserij viert er zijn hoogtepunten. Je kunt er de meest bekende kapiteins van de IJslandvisserij treffen, op stap met hun bemanningen, er zijn de kustvissers, de mannen van de grote bokkenvisserij, reders, peerders, vissers die aan lager wal geraakt zijn, jongens van de Vuurtorenwijk die qua mentaliteit sterk aanleunen bij de Engelse arbeidersjeugd. We treffen daar ook enkele jonge voetballers als Rudy Tempere en Henri D’hulster, die het mooie weer bij K.V.G.O maken.’
Ik zou daar niet op terugkomen, ware het niet dat ik een mail kreeg van een oud-schoolmakker: 
Mijn nonkel Gilbert Laforce was een visser en hij had een schip dat op het klein strand van Oostende vastgelopen is. Hij heeft daar toen een zware longontsteking opgelopen omdat hij zijn schip niet wilde verlaten. Daarna heeft hij het visserscafé ‘t Fonteintje opengehouden waar het kordeel uitbetaald werd.’ 
Het kordeel! Dat is zo’n ogenblik waarop ik het Oostends woordenboek van Roland Desnerck uit de kast haal: 
‘kordailgêld: drinkgeld van de visser dat voortkomt van de verkoop van kordailvis.’ En daaronder staat dit: ‘kordailvis: hoeveelheid platvisjes van achttien tot twintig centimeter lengte en kleine ronde vis zoals pieterman, knorhaan, wijting enz. waarvan de opbrengst ten goede van de bemanning van een vissersvaartuig kwam.’
Ik stuur het bericht door naar mijn informanten. En een uur later krijg ik al bericht van Daniël Eyland: 
‘Ik heb Gilbert Laforce gekend. Hij had een lapnaam: de poere.’ Weer grijp ik naar ‘de dikke Desnerck’: poere: 1. bult, bochel; 2. bultenaar.’ Hoezo? Was kroeguitbater-visser Gilbert Laforce een bultenaar? Eyland: ‘Een bultenaar was hij niet, maar hij moest wel dagelijks verzorgd worden aan zijn rug en longen.’ 
Misschien had dat wel te maken met de zware longontsteking die hij opgelopen had omdat hij zijn gestrand schip niet had willen verlaten. Eyland weet er dit nog aan toe te voegen: 
‘Als een visser het in zijn café al te bont maakte, dreigde de poere ermee zich te laten vallen. Daar zou hij de onruststoker de schuld van geven en die zou dan de rekening gepresenteerd krijgen. Gevolg: de woelmaker bond meteen in.’

Flor Vandekerckhove

— Op de linkerfoto staat ’t Fonteintje in 1935. Het café heet dan A la Fontaine en wordt uitgebaat door het echtpaar Senave-Conrieri. Rechts heet het niet alleen In ’t Fonteintje, maar ook Dancing bij Jacqueline. Voor de deur staan Albertine Eyland en haar man Roger Tourlemain. (Met dank aan D. Eyland voor de foto.) —   
— Gilbert Laforce staat op de linkerfoto aan boord van een vissersvaartuig. (Met dank aan Wilfried Laforce.) Op de rechterfoto is hij uitbater van ’t Fonteintje geworden. We zien hem daar in het gezelschap van Albertine Eyland, moeder van Freddy Tourlement, Georges Laforce, een onbekend meisje, een onbekende jonge vrouw en Marie-Louise Moyaert. (Foto archief Daniël Eyland.) —

[Deze post dateert van 2017 in De Laatste Vuurtorenwachter. In 2021 redigeer ik hem opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen.]

vrijdag 17 februari 2017

Alles ligt in de kinderjaren en mijn blog ligt in de boekwinkel

— Cesare Pavese en Kitty Geerts. —
Op 13 februari 1949, een dag nadat ik geboren ben, maakt Cesare Pavese een dagboekaantekening. Hij legt daarin de bron bloot die ook mij al tot zoveel stukjes geïnspireerd heeft.
‘Vreemd ogenblik waarop je (op je dertiende of twaalfde) je losmaakte van het dorp, een glimp opving van de wereld, op fantasieën wegdwaalde (avonturen, steden, namen, nadrukkelijke ritmes, het onbekende) en niet wist dat er een lange reis aanving die je, door steden avonturen namen verrukkingen onbekende werelden, weer terug zou voeren naar de ontdekking hoe vol van al die toekomst juist dat ogenblik van afstand was — het ogenblik dat je meer dorp was dan wereld — als je nu terugkijkt. Dat komt doordat je nu de wereld  de toekomst in je hebt als verleden, als ervaring, als techniek; en het eeuwige, rijke mysterie blijkt weer te liggen in dat kinderlijke in je dat je niet op tijd in bezit hebt genomen.’
Daarna vat hij het nog eens samen: ‘Alles ligt in de kinderjaren, ook de bekoring die toekomst zal zijn, die men alleen dan voelt als een wonderbaarlijke impuls.’
Daar mag ik echt niets aan toevoegen, maar ik mag er wel iets aan kleven dat er niets mee te maken heeft.
Gisteren kreeg ik bericht van een lezer uit Nederland, een lezeres nog wel. Kitty Geerts is ook schrijver en ze werkt in boekhandel De Kler in Leidsenhage. Nadat ze kennis gemaakt heeft met De Laatste Vuurtorenwachter schrijft ze me: Geweldig. Na een eerste blik, mag ik de teksten gebruiken in onze boekwinkel? Er is bijvoorbeeld een boek uit over de existentialisten en jouw blog [Ze heeft het over ‘Camus versus Sartre’ dat je hier vindt.] sluit daar perfect op aan. Mag ik een stuk of vijf over Camus en Sartre uitprinten met jouw naam erbij en die naast het boek op de tafel leggen? Belangstellenden kunnen dan het A4tje meenemen en thuis jouw blog bezoeken. Ik zal die er netjes bijzetten en aanprijzen. Weer eens een ander verhaaltje aan de balie dan het weer :-) 
En gij nu!
Flor Vandekerckhove


Cesare Pavese. Leven als ambacht. 1991. De Bezige Bij, A’dam. 419 blz. Oorspronkelijke titel: Il mestiere di vivere. 1953.

woensdag 15 februari 2017

Bergkippen


Na mijn studies ben ik aan de slag gegaan in een experimentele kippenkwekerij. We hebben er een nieuw ras ontwikkeld: de Vlaamse bergkip. Dat ras heeft een korte en een lange poot. Door de ongelijke pootlengte kunnen de kippen zich beter tegen een schuine bergwand staande houden. En ze leggen vierkante eieren, kubussen, zo’n ei rolt niet gauw de berg af. Doordat er in Vlaanderen weinig bergwanden zijn, is de soort hier onbekend, maar in de Oeral en de Apennijnen is de Vlaamse bergkip een begrip. In Italië heeft men het over il pollo montagno flammingo, in Rusland zegt men Фламандская горная курицаDe experimentele kippenkwekerij werd streng beveiligd. Het personeel was contractueel verplicht op de kwekerij te overnachten en al. Ik heb er vijf jaar dag & nacht geleefd. Samen vormden we een kleine, hechte gemeenschap van kippenkwekers. Er was nauwelijks vertier, daardoor komt het dat ik me bij het plaatselijke orkest aangesloten heb, The Chicken Farmers Orchestra. Bestaat nog steeds, maar heet nu The Lighthouse Keeper’s Jumping Five. Boeken kan ook vandaag nog (indien niet ernstig, zich onthouden.)

dinsdag 14 februari 2017

Camus versus Sartre

—  Zowel Albert Camus als Jean-Paul Sartre waren krantenjongens. Links corrigeert Camus een van zijn teksten, rechts zien we Sartre en de Beauvoir terwijl ze La Cause du Peuple colporteren. —

In het naoorlogse Parijs zijn ze de herauten van de menselijke vrijheid. De kranten schrijven uitgebreid over hun strapatsen, want Albert Camus en Jean-Paul Sartre geven een stem aan wie in die tijd jong en zoekend is. Camus en Sartre zijn iconen. En… vrienden.
De vriendschap blijft niet duren. De kwestie van de vrijheid en hoe haar na te streven wordt een breukpunt. In 1951 publiceert Albert Camus het ophefmakende essay De mens in opstand, een amalgaam van politieke, literaire en filosofische bedenkingen over de revolte. Hoezeer hij in dat boek zegt de revolte te omarmen, zozeer verwerpt hij de revolutie. De opstandige zegt neen tegen het onrecht, schrijft Camus, maar anders dan de revolutionair verliest hij zich niet in de totale vernietiging. Sartre vindt het een erg slecht werk. En hij vindt ook dat revolutionair geweld een conditio sine qua non is om tot vrijheid te komen.
De breuk tussen de twee vrienden is in Frankrijk een mega mediagebeurtenis. Het nummer van Les Temps Modernes, waarin een acoliet van Sartre het boek van Camus de grond in boort, wordt tot drie keer toe gedrukt en drie keer wordt het uitverkocht. De fall out van de broedertwist wordt in kranten en tijdschriften druk becommentarieerd. Dat komt ook doordat beiden zelf deel uitmaken van de wereld van de pers. Sartre heeft met Les Temps Modernes zijn eigen tijdschrift. Camus heeft zijn weg naar het goedkoop papier gevonden via Combat, waarvan hij in de jaren veertig de eindredacteur is. Het engagement, waarmee hun denken zo verbonden is — en de indrukwekkende dadendrang die ze met elkaar delen — vindt ook een weg naar merkwaardige, marginale blaadjes waarvoor menig Vlaamse salonintellectueel de neus optrekt. Albert Camus is tot zijn dood geabonneerd gebleven op La Révolution Prolétarienne↗︎, een revolutionair-syndicalistisch blad dat dan al ver over zijn hoogtepunt heen is, maar dat na Camus' dood, in 1960, nog een artikel kan plaatsen dat hij speciaal voor dat blad geschreven heeft. Hij blijft ook een anarchistische kring opzoeken, waar men hem 'copain' mag noemen.  Jean-Paul Sartre leent dan weer zijn naam aan La Cause du Peuple↗︎, en hij doet dat nadat het maoïstische blad in 1970 een verschijningsverbod opgelegd krijgt. Meer zelfs, samen met Simone de Beauvoir trekt hij de straat op om dat clandestiene blad te verkopen. Waarna ze er een gaan kraken in Café de Flore.
Dát waren tijden, dát waren intellectuelen!
Flor Vandekerckhove

maandag 13 februari 2017

Bruidegom ontvliedt super trouwfeest


In het benzinestation ging een trouwfeest door. De gasten deden zich tegoed aan versnaperingen uit de nachtwinkel die op die dag achter de pompen gouden zaken deed. Er werd gedronken en gedanst. Uit de luidsprekers knalden schlagers die iedereen luid meezong. De bruid zag er verrukkelijk uit.
Eerst sloeg ik de merkwaardige gebeurtenis afstandelijk gade, maar zodra mijn tank gevuld was werd ik meegezogen in een wilde polonaise naast de superpomp op gang kwam en doorheen de winkel trok, voorbij de lachende kassier, waarna het weer naar buiten ging, waar de sliert een extra rondje maakte rond de ietwat afgelegen installatie waar je LPG kunt tanken en dan terugkwam naar de pompen waar mijn auto stond.
Ik had toen meteen naar huis kunnen rijden, maar dat deed ik niet. Ik bleef daar hangen tot het einde. Het begon alweer te dagen toen ik eindelijk mijn rit voortzette. 
Toen ik de auto voor mijn deur geparkeerd had, schrok ik me een hoedje. Op de achterbank lag een mens te slapen in wie ik de bruidegom herkende.
Nadat ik hem wakker geschud had, sprak mij lachend toe: Het daghet in den Oosten, zei hij, 'Het lichtet overal; / Hoe luttel weet mijn liefken, / Och, waer ick henen sal.’ 
Ja, dat is waar, dacht ik, maar meer nog dacht ik aan de kater van benzinewalmen die zich in mijn hoofd aan 't vormen was.
Flor Vandekerckhove

zaterdag 11 februari 2017

Wilfried Laforce, een loper die niet in 't gareel wil lopen

— Wilfried Laforce (links) en Flor Vandekerckhove. —


In 2017 heb ik Wilfried Laforce weergezien, oud-klasgenoot die ik me herinner als de jongen die ons in 't lopen allemaal moeiteloos voorbijsteekt. Dat hij voor zijn hogere studies iets met sport kiest, heeft niemand toen verbaasd, maar hoe komt het dan dat ik in de vroege jaren zeventig een kroeg binnenstap die tot mijn verbazing door Wilfried uitgebaat wordt?
Diens drukbezochte Draekensteert lag in de Oostendse Christinastraat, vlak om de hoek van het college waar een groot deel van het cliënteel zijn broek versleten had. Die Draekensteert was niet zomaar een café. Er was een sleep-in (Laforce: ‘Wellicht de eerste in België.’) en er vergaderde een werkgroep van de christelijke Gemeenschap van Taizé. Evengoed kwam de post van Amada er toe. Er hing al eens een hasjgeurtje. Politie en Rijkswacht wisselden elkaar af om dat ‘sociaal centrum’ onder controle te houden. Wilfried Laforce, sportman en kroegbaas! Er zit iets in wat ongerijmd is, maar we bevinden ons op dat moment in de nadagen van mei 68 en in die tijd is alles mogelijk.
De Draekensteert bestaat al lang niet meer. Wilfried is nu een gepensioneerde turnleraar. Na een actief leven in Brabant is hij naar zee teruggekeerd. De kinderen zijn het huis uit en hij woont met zijn echtgenote in De Panne. Wat ik hem lang geleden al had moeten vragen, vraag ik nu: ‘Wat bezielt iemand die in Leuven Lichamelijke Opvoeding studeert om in Oostende een kroeg te openen?’ In het antwoord ontvouwt zich ‘s mans persoonlijkheid. Wilfried blijkt een mens te zijn die maar moeizaam met opgelegde eisen om kan gaan, althans wanneer die hem als zinloos en willekeurig overkomen. Ook heeft hij een hekel aan onrechtvaardigheid: een autoritaire prof is al genoeg om zijn studies te onderbreken. Laforce: ‘Als je in de sport de top wil bereiken word je eigenlijk een marionet van de trainer of club.’
Wilfried is een rebel en hij is dat al van in zijn collegejaren. Die rebel herinner ik me niet. Hij vertelt me dat hij in zijn collegetijd drie keer twee weken geschorst geweest is. Wat bij mij bangelijke vragen triggert. Hoe komt het dat ik dat niet weet? Komt het doordat ik het nooit geweten heb? Of doordat ik het vergeten ben? Als ik het vergeten ben, moet ik me dan zorgen maken? Alzheimer light? Of stelden we ons toen geen vragen over iemand die twee weken uit de klas verdween? Was dat geen onderwerp van gesprek? Werd zoiets doodgezwegen? 
En hoe gaat het vandaag eigenlijk met de sportman? Uiteindelijk heeft Wilfried zijn studies Lichamelijke Opvoeding wel afgemaakt. Maar lopen doet hij al lang niet meer: ‘Mijn heupen zijn in de powertraining van turnleraar Piet Bultiauw overbelast geworden. Ik kan geen drie kilometer meer lopen. En hoe gaat het met de rebel? Zegt Wilfried: ‘Ik heb het ook vandaag nog altijd moeilijk met onrechtvaardigheid. En als ik die ergens rond me opmerk dan ga ik daar nog altijd tegenin. 10 jaar geleden heb ik de commercialisering van de rusthuizen aangeklaagd. Chris De Stoop heeft daar toen in de Knack een artikel over geschreven en Phara Di Aquirre heeft het op de televisie gebracht.’ Hopelijk werpt het zijn vruchten af, binnen afzienbare tijd is 't aan ons om bij zo'n rusthuis aan te kloppen.

[Deze post over de uitbater van de Draekensteert dateert van 2017. In 2021 redigeer ik hem opnieuw, vooral ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen. In 2022 presenteer ik hem ook aan de nieuwe GB-groep Oostende Nostalgie.]

donderdag 9 februari 2017

Hoe Eneder B. uit ons geheugen gewist werd

‘De oude waterput, die zo lang naast het Kapelletje 
heeft gelegen en eeuwenlang met diepe eerbied 
is benaderd, is vijfentwintig jaar geleden 
zonder enigerlei plichtplegingen gedempt 
en met de grond gelijk gemaakt. (…) 
Een moderne weg werd er over heen gelegd 
en niets herinnert nog aan zijn vroegere aanwezigheid.’ (*)



—  De Visserskapel van Bredene. Vooraan merkt u de waterput op die in 1961 bij de regularisatie van de Kapel(le)straat gedempt en gesloopt werd . Er blijkt een verhaal achter te zitten. —

Rond de tafel zaten René Dubois, veldwachter van Bredene, burgemeester August Plovie en Emiel Jozef De Smedt, bisschop van Brugge. De twee kwamen er luisteren naar wat Dubois hun te vertellen had. Hij schraapte zijn keel en zegde wat volgt.
Terwijl hij zich klaarmaakte om al fietsend over de velden te gaan waken, had Dubois gezien dat Johannes Petrus Jacobus Decoo, die gemeenzaam Ko genoemd werd, met een lange ladder in de weer was.
De veldwachter reed vervolgens, zoals gewoonlijk, de gemeentegrenzen af. De tocht eindigde steevast aan de Visserskapel, waar hij naast de waterput een wijle verpozing zocht.
Dubois merkte meteen de ladder op die boven de rand uitstak. Hij keek in de put en zag daar alleen maar duisternis. Hij herinnerde zich Ko en de ladder en riep diens naam. De echo weerkaatste zijn stem, van Ko viel geen spoor te bespeuren. René verschool zich in het struikgewas en wachtte op de dingen die zouden komen.
Die kwamen toen het donker was. Eerst was er gestommel en daarna zag de veldwachter een manspersoon uit de put komen. Dubois vatte hem meteen bij de lurven en nam hem mee naar het bureau. Aldaar noteerde hij diens verklaring.
Plovie en De Smedt luisterden nu zeer aandachtig: ‘Decoo Johannes Petrus Jacobus verklaart hierbij dat hij via de waterput naar Eneder B. trekt, waar de mensen een dienst verrichten die ondervraagde als “het vervoer van schimmen” omschrijft. Op een laat uur van de nacht horen zij een vage stem. En zonder aarzelen staan zij op van hun bed en begeven ze zich naar de kust, hiertoe gedrongen zonder te begrijpen waarom. Daar zien zij boten liggen. En zij bemerken dat die volgeladen zijn met een groot aantal passagiers en dat zij door de golven bespoeld worden tot aan de rand, zodat zij niet meer dan een vingerlengte boven het water uitsteken; zien doen zij echter niemand, maar na een uur geroeid te hebben, leggen ze aan in een waterplas die de Mokiups heet. Daar zien ze wel niemand uitstappen, maar hun boot wordt toch veel lichter en ze horen een soort stem die iedere naam afroept van de passagiers die met hen zijn overgekomen.’
— René Dubois was de laatste veldwachter van Bredene. Hij kwam in 1948 in
dienst als agent. In 1956 promoveerde hij tot veldwachter. Dat bleef hij tot zijn
pensionering in 1980. Hij was een graag geziene figuur. Hij werd 90 en overleed
in 2010. —


De erg belezen De Smedt herkende in het verhaal meteen de heidense opvattingen betreffende het dodenrijk, zoals die door de Byzantijnse geschiedschrijver Procopius beschreven zijn. Hij vreesde dat de getuigenis van Ko een heidense heropleving zou meebrengen.
Burgemeester Plovie, ook geen dwaas, zag er dan weer een opportuniteit in om de Kapel(le)straat recht te trekken. De put stond daarbij in de weg en de katholieke oppositie wilde uiteraard niet dat er aan geraakt zou worden.
De Smedt beloofde de katholieke tegenstand weg te masseren en Plovie liet een straat over de put leggen zodat niemand eraan herinnerd kon worden. Ko moest als boetedoening vijf jaar in het bisschoppelijk paleis werken. Daarna kwam hij weer naar Bredene, maar over zijn uithuizigheid vertelde hij wel een heel ander verhaal. Wie dat wil kennen klikt hier.
Flor Vandekerckhove

(*) Arie Zwart in De godsdienstige betekenis van de waterput bij het kapelletje
In Gedenkboek 250 jaar visserskapel. 1986. 
Uitg. Organiserend Komitee 250 jaar Visserskapel O.L.V.-ter-Duinen Bredene.

dinsdag 7 februari 2017

Eneder B., de tegenwereld van Bredene

—  Het gebied van Eneder B. wordt ten noorden begrensd door de Noordzee, ten westen door De Bron, in ’t oosten door de wijk Blauwendijk en ten zuiden door de Groene Sluis. —


Er bestaat een land dat Eneder B heet, dat ten noorden begrensd wordt door de Noordzee en ten zuiden door De Groene Sluis. In 't oosten wordt de grens gevormd door de Blauwendijk en door een watermassa die door de bewoners van Eneder B. de Mokiups genoemd wordt. Ten westen markeert De Bron de grens. De map van Eneder B. lijkt ietwat op Bredene. maar dan in spiegelbeeld. 

Flor Vandekerckhove


zondag 5 februari 2017

China Miéville, een inleiding in de fantasy

— Francisco de Goya: De slaap van de rede brengt monsters voort. (1797-1799) —

Verleden week lees ik voor het eerst iets over The Last Days of Paris (2016), het nieuwste boek van de Britse fantasyauteur China Miéville. Het herinnert me eraan dat ik me ooit voorgenomen heb om me een beetje in het genre te verdiepen.
Eerder heb ik al iets soortgelijks ondernomen voor de western, de noir en ook voor de gothic, een genre dat het ook van de griezel moet hebben. Het zijn vooral producten uit de wereld van de pulp, stationsromannetjes en B-films, genres die men tot de lagere cultuur rekent.
Eerder leerde ik al dat sommige fantasy-auteurs een interessante visie hebben op het verband tussen het genre dat ze plegen en de maatschappij waarin dat tot stand komt. Dat geldt onder anderen voor J.G. Ballard en Neil Gaiman. Daarnaast kwam ik te weten dat er nogal wat linkse auteurs zijn die zich in die genres gespecialiseerd hebben. Dat geldt ook voor China Miéville. Hij is niet alleen een succesrijk auteur van fantasyverhalen, hij is ook een trotskist. Wat een combinatie!
Het is trouwens in een trotskistisch blaadje dat ik een interview met Miéville vind dat me nu introduceert in de wereld van de fantasy.
—  China Miéville (1972) schrijft fantasy,
doet aan politiek en
doceert aan universiteiten.
De proffen zien er vandaag anders uit
dan in mijn tijd. —
Er zijn, zegt Miéville, drie redenen waarom socialisten zich voor dat verschijnsel moeten interesseren. Ten eerste is het een immens populair genre. Hoe dat komt is een interessante vraag. Daarnaast wantrouwt hij critici die de ‘goede smaak’ verdedigen en ten derde lijkt het erop dat er ‘een vreemde affiniteit bestaat tussen radicale politiek en fantasy. Er zijn veel auteurs van fantasy en science fiction die zich op een of andere manier ter linkerzijde bevinden. Iain Banks is een socialist, Ken MacLeod en Steven Brust zijn trotskisten, Ursula Le Guin en Michael Moorcock zijn linkse anarchisten, en er zijn er nog, een lijn die tot William Morris teruggaat en verder. Dat geldt ook voor het surrealisme, misschien wel het hoogtepunt van het fantastische in de kunsten.’
In dat interview haalt Miéville twee marxistische auteurs aan die interessante boeken over het verschijnsel geschreven hebben: ‘Wellicht heeft Darco Suvin, de theoreticus van de SF, het meest invloedrijke marxistische standpunt geleverd in Methamorphoses of Science Fiction (1979). Hij staat politiek achter SF die hij verwant acht met het vooruitstrevende project, vooral in de kindertijd van de burgerlijke maatschappij. Hij zegt dat SF gekarakteriseerd wordt door ‘cognitieve vervreemding’ — het opereert volgens een rationeel/wetenschappelijke manier van denken, maar het betrekt daarin vervreemding van het hier en nu, zodat het daar creativiteit kan aan toevoegen. Fantasy daarentegen zag hij als een genre dat zich wijdt aan het anti-cognitieve (…) gewoon een andere griezelige kick ... een sub-literatuur van mystificatie.’ Suvin heeft zijn mening inmiddels herzien, zegt Miéville, maar zijn oorspronkelijke negatieve oordeel is nog altijd heel invloedrijk.
Miéville zegt verder dat hij veel socialisten kent die de fantasy verwerpen omdat daarin sprake is van geesten en magie, fenomenen waaraan we als marxisten geen geloof hechten. Literatuur die beweert dat spoken bestaan vinden zo’n socialisten dubieus: ‘Volgens mij is dat een verkeerde opvatting van wat kunst is. Ik heb spookverhalen geschreven — dat betekent geenszins dat ik in geesten geloof. Ik schrijf een verhaal dat niet de pretentie heeft een directe representatie te zijn van de echte wereld. De suspension of disbelief is cruciaal.’
Het andere marxistische boek over fantasy is José Monleons A Specter is Haunting Europe: A Sociohistorical Approach to the Fantastic (1990). Volgens deze auteur reflecteert fantasy het bekende beeld van Goya: De slaap van de rede brengt monsters voort: ‘Ik denk dat dit echt een nuttig startpunt is’, zegt Miéville, ‘Goya tekent een slapende mens die bedreigd wordt door verschillende fantastische schepsels. Monleon zegt — terecht, zo denk ik — dat Goya een verband van oorzaak en gevolg blootlegt tussen rede en onrede.’
‘De oorspronkelijke omarming van het wetenschappelijke denken in het kapitalisme was progressief in vergelijking met wat daaraan voorafging (…) Maar we weten ook dat het kapitalisme (…) de arbeidersklasse en diens emancipatorische politieke project onderdrukt. (…) Het spook van de revolutie, zegt Monleon, lijkt aan de basis te liggen van deze herintrede van de onrede in het algemeen en van het fantastische in het bijzonder. (…) De kapitalistische rationaliteit produceert haar eigen monsters.’
Ter linkerzijde wordt fantasy nogal eens weggezet als iets wat dient om de realiteit te ontvluchten. Miéville denkt daar anders over: ‘De maatschappij zit bij je op de stoel wanneer je een boek schrijft of leest. Je kunt niet ontsnappen aan je geschiedenis of je cultuur. Het is bijgevolg belachelijk te denken dat boeken die het niet over de echte wereld hebben eraan ontsnappen. Fantasy wordt nog altijd geschreven en gelezen doorheen de filters van de realiteit (…)’
Het interview sluit af met een aantal directe vragen over het schrijven van fantasy en revolutionaire politiek. Daarin zegt Miéville een aantal zaken die mijns inziens opgaan voor alle literaire fictie en zelfs voor alle kunstuitingen. Wat ik daar zelf over denk heb ik hier eerder al geschreven. Zegt Miéville: ‘Zodoende creëer je een mentale ruimte (…) die het onmogelijke herdefinieert (of dat pretendeert). Psychologisch en esthetisch is dat een erg radicale daad. Het laat ons toe (…) om op een andere manier over de mogelijkheden van de realiteit na te denken.’
China Miéville slaagt er wel in om ondanks al die fantasy de voeten stevig op de grond te houden: ‘Ik hou passioneel van bizarre fictie, spookverhalen, griezelverhalen en SF, maar ze gaan de wereld niet veranderen. Dat is de reden waarom ik een romanschrijver ben èn een revolutionaire socialist.’

Flor Vandekerckhove