zondag 30 oktober 2016

Smory & de Visschers

Van Frans Vandevelde weten we dat hij een zeer goede visser is, de beste van de stad zelfs. We weten nog meer: Frans drinkt meer dan goed voor hem is, wat niet bevorderlijk is voor het gezinsleven, van zijn echtgenote is immers een quote bekend die daar geen doekjes om windt: Ik wens dat hij in de goot zou verdrinken, zegt ze, zodat ik van die bastebeier verlost ben. In het Oostendse dialect is bastebeier een klootzak.
Op de Visserskaai zijn er genoeg die haar verwittigd hebben: begin vooral niets met die Frans! En ook later, tijdens de verloving, blijft men het haar zeggen: Meisje, wat heb je gedaan om met zo’n ekster te gaan?!
Tevergeefs! Zinnelijke lust staat, zoals we allen weten, de ratio in de weg. Op al die rode lichten reageert het meisje steevast met woorden die er niet om liegen: ‘k Zie hem zo graag omwille van zijn ding.
Dat ding komt alleen maar doordat ik haar woorden in een voor iedereen aanvaardbaar Nederlands wil overbrengen. In 't dialect is 't: ‘k Zien em zo garen, voe z'n affaren. Waarbij affaren de dialectische uitspraak van affaire is en affaire een volkse term voor penis.
Fransje Vandevelde is een volkslied en de citaten komen uit de liedtekst. De oorsprong van dat lied ligt verscholen in de nevelen van de tijd. Wijlen Jef Klausing heeft het voor het eerst horen zingen door een gepensioneerde majoor en die heeft het op zijn beurt van ene Hautekiet gehoord, een jongen uit een vissersfamilie, die tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuveld is. Wat betekent dat visser Fransje Vandevelde al ten tijde van de Groote Oorlog berucht is.
Het lied werd in 2016 heruitgebracht door mensen waarvan u dat niet meteen verwacht: Roland Van Campenhout (zang, gitaar, mondharmonica), Luc Dufourmont (zang), Matthias Debusschere (bas) en Ace Zec (drums & percussie). Op die CD staan nog vijf vissersliederen, maar Fransje Vandevelde is mijns inziens het meest geslaagde.
Al die vissersliederen hebben op de CD nieuwe muziek gekregen — folk-, world- & countrymuziek — dat geldt ook voor Fransje Vandevelde. De folkloristen zullen daaroverheen moeten stappen. Dufourmont gaat trouwens ook met de tekst aan de haal, en wel op twee manieren. Ten eerste zingt hij het in zijn plaatselijke dialect, Rekkems, waardoor het veel van zijn Oostendse karakter verliest, het ene West-Vlaams is ook het andere niet. Dat blijkt al uit de titel waarin Fransje nu Franske heet, wat in Oostende nooit had kunnen gebeuren. Ten tweede probeert hij in de tekst een eenheid te scheppen die er niet in thuishoort. Fransje Vandevelde is immers een zootje, een samenraapsel van verschillende Oostendse volksliedjes, het bestaat uit tekstflarden die niets met elkaar te maken hebben. Ik heb altijd gevonden dat die ongerijmdheid het lied zo sterk maken.
Zal het de Oostendse Visserskaai verdelen in voor- en tegenstanders van de nieuwe interpretatie? Zal de CD door de folkies gebrandmerkt worden als een verraad met elektrische gitaren? (Iets wat Bob Dylan hier⇲ eerder ook overkomen is.) Dat denk ik niet, ook omdat er nauwelijks mensen resten die het oorspronkelijke lied kunnen nazingen.
Een liedtekst is een verhaal. Zo’n verhaal leeft maar als het nieuwe verhalen voortbrengt. Het is met Fransje Vandevelde zo’n beetje als met Stagger Lee, ook zo'n bastebeier. Die wordt zowel bezongen door Woody Guthrie als door Nick Cave, maar dan wel helemaal anders; ik heb het er hier al over gehad.
Moraal: Fransje Vandevelde leeft ! Wie er meer over wil weten moet maar eens googelen naar Smory & de Visschers.

vrijdag 28 oktober 2016

Guy Desolre, een in memoriam

— Guy Desolre (1939-2016) —
Surfend over het internet stoot ik op het bericht: Op 10 oktober is Guy Desolre gestorven. Hij laat een rijkgevuld leven achter zich, steeds nauw verbonden aan de arbeidersbeweging.’
Desolre is een bekende naam in het Belgische trotskisme. Daarom stuur ik het bericht door naar enkele oud-kameraden, met de vraag of de website van de SAP aan dat overlijden aandacht kan besteden. Niemand vindt het de moeite om me te antwoorden, op de website komt er evenmin een reactie. Ik ben dan maar zelf op zoek gegaan.
Rik De Coninck: Mijn contacten met Guy Desolre betroffen zijn archief. Een tiental jaar geleden werd ik uitgenodigd om zijn reeksen trotskistische periodieken op te halen. Ik herinner me ook dat hij een artikel geschreven had over de Franse socialist Jospin, die toen in de rechtse pers aangevallen werd omwille van zijn trotskistisch verleden (strekking Lambert). Wat Desolre schreef kwam erop neer dat het toch maar normaal was dat een socialistisch leider zijn politieke opleiding gekregen had bij een radicale groepering, aangezien de PS daar zelf niet voor zorgde.’
Pol De Grave vertelt me over de eerste politieke stappen van Desolre: In de stijl van de Griekse filosofen wandelde Ernest Mandel samen met de jonge universitair Guy Desolre door Brussel naar de VUB/ULB, terwijl ze geanimeerde politieke discussies voerden. Geïnspireerd door de ‘Traité d’Economie Marxiste’ van Mandel schreef Guy Desolre ‘50 ans de controles ouvriers en Belgique’. Verschillende generaties syndicalisten van het ABVV zijn in die geest gevormd.’ Desolre schreef hier overigens zelf zijn herinneringen aan Mandel neer.
In 1964 werd de jongerenvereniging Socialistische Jonge Wacht (SJW) uit de socialistische partij gestoten. De Grave: ‘Die periode werd door Guy Desolre gebruikt om van de SJW een volwaardige arbeidersorganisatie te maken. Na de mislukte fusie van verschillende organisaties tot de Revolutionaire Arbeidersliga (RAL) en nadat hij teleurgesteld werd door de vele nederlagen die de Vierde Internationale in binnen- en buitenland leed, stapte Guy Desolre uit de internationale leiding van die organisatie. De druppel die zijn emmer had doen overlopen was de afdanking van zes syndicale ABVV-afgevaardigden van de Luikse staalhoogovens door toedoen van de syndicale leiding met een communistische signatuur (PCB). De zes waren lid van de RAL.’
Met zijn kameraad Philippe Polk begon hij het blad La Brèche uit te geven. De Grave: ‘Bedoeling was een klare kijk te krijgen op die opeenstapeling van nederlagen. Hij hoopte op een hereniging met de Vierde Internationale, maar die zou er nooit komen. Wel ontstond er een Internationalistische Marxistische Groep die een kort leven beschoren was. ‘Critique politique’ kwam ervoor in de plaats; een ambitieus tijdschrift die ‘het politieke’ hoog in zijn vaandel droeg, een reactie op de postmodernistische Nieuwe Filosofen die toen de scepter zwaaiden.’
Vonk: ‘De laatste jaren was hij voornamelijk actief in de socialistische partijen, als perfect tweetalige zowel in de PS als de sp.a. Maar Guy kon nooit verstoppen dat hij in het bijzonder geïnteresseerd was in hetgeen zich afspeelde in de trotskistische beweging. Hij was een gretig lezer van VONK, en verrijkte ons regelmatig met commentaren op onze publicaties en activiteiten. Elk jaar plaatste hij ook een meigroet in het blad.’
En dan zijn er nog de anekdotes. De Grave: De Belgische maoïsten zorgden er ooit voor dat hem belet werd naar Albanië te reizen.’ Vonk: Voor iemand die professor was aan de ULB en de VUB, en op het einde van zijn carrière zelfs vice-gouverneur van Vlaams-Brabant, behield hij een verrassend speelse en uitdagende levensstijl, steeds blij als ergens een succes werd behaald door de linkerzijde. Toen Parijs in 2001 voor de eerste maal sedert de Commune een socialistisch bestuur kreeg met Delanoë als burgemeester was hij de zelfde dag ter plaatse om mee te vieren.’ En nog eentje van De Grave: ‘Desolre gebruikte in die tijd uit principe een Skoda, dat was immers een auto die gemaakt was in een arbeidersstaat.’

Flor Vandekerckhove

woensdag 26 oktober 2016

Jonas en de walvis

—  Dit verhaal werd geïnspireerd door een beeldhouwwerk van Leo Geurtjens. Het werd in 1965 op de Muntelbrug in ’s Hertogenbosch geplaatst en verbeeldt de Bijbelse figuur Jonas die als een nieuw mens uitgespuwd wordt door de walvis. —

Haar echtgenoot zal dat nooit goedvinden, zegt ze, maar ze weet ook niet hoe ze anders in dat stormweer thuis kan geraken. Ze rijdt mee met Jonas in zijn deux chevaux. 
Rukwinden schudden het autootje hevig door elkaar. De vrouw weegt honderdvijftig, Jonas nauwelijks de helft. Om onderweg niet op haar te vallen heeft hij zich stevig vastgegespt. Zo ment hij moeizaam zijn twee paarden door de nachtelijke straten van Den Bosch, naar haar woning, waar ze wellicht opgewacht wordt door een echtgenoot die dat nooit zal goedvinden.
In een achterbuurt laat ze Jonas stoppen. Ze zegt dat ze daar woont en nodigt hem uit om binnen nog een koffie te drinken. Daar voegt ze wel aan toe dat haar echtgenoot dat nooit zal goedvinden.
De storm neemt in kracht nog toe. Hij moet nu echt naar huis. Jonas zegt haar dat, maar hij zegt ook dat hij wel zin heeft in die koffie. Terwijl hij zich stevig aan haar vastklampt om niet door winden weggerukt te worden, steken ze de straat over.
In de achterkeuken zit Jonas aan tafel, tegenover de dikke vrouw. Ze drinken koffie. Buiten giert de wind en hij giert ook een beetje binnen. Ze spreken op gedempte toon, om de kwaaie echtgenoot niet te wekken.
Dat lukt niet meer als ze samen op gedempte toon een drinklied aanheffen. Het kraken van het echtelijke bed vervoegt het kraken van het huis. Bij het gedonder van het onweer voegt zich het gedonder van de zware stappen waarmee de echtgenoot de trap afdaalt.
Jonas merkt de paniek op in de ogen van de dikke vrouw. In een reflex van zelfbehoud kruipt hij onder de keukentafel. Het gieren van de echtelieden vervoegt het gieren van de wind. Al dat gegier is er voor Jonas te veel aan. Onder de keukentafel baant hij zich, tussen de benen van de vrouw door, een weg naar haar kut die hem meteen opslorpt. (Alle geluid, dat nog van verre sprak verstierf — de wind, de wolken, alles gaat al zachter en zachter — alles wordt zo stil.)
Jonas is verzwolgen, maar de dikke vrouw bevalt diezelfde nacht nog van een jongen die ze Jonas noemt. Jonas is nu een boreling, maar tegelijk blijft hij een man op leeftijd die de straat op rent en daar de zweep legt op zijn deux chevaux. Hij ijlt ermee naar huis en verwittigt de zijnen er nog net op tijd van dat het einde van het kapitalisme nabij is.
Flor Vandekerckhove

dinsdag 25 oktober 2016

De hippodroom heropgezocht




In Bredene rij ik naar de Koerslaan en daar volg ik de instructies die architect Erwin Mahieu me meegeeft. De Koerslaan slingert zich daar inderdaad naar de Batterijstraat toe.
Onlangs fietste ik daar al eens, op zoek naar restanten van de hippodroom die zijn naam aan die wijk geeft. Die heb ik toen niet gevonden, ik heb er toen wel een veelgelezen stukje over geschreven dat je hier↗︎ vindt. Mahieu wijst me er nadien op dat je in de buurt wel degelijk resten van die paardenrenbaan kunt vinden:
 ‘Als je de Batterijstraat vanuit de Koerslaan nadert heb je links een weide. Daarin liggen, tegenaan de Batterijstraat, grote – deels overwoekerde / overgroeide – brokstukken. Dat zijn de laatste restanten van de renbaantribune. De Duitsers hebben die in de loop van de oorlog laten ontploffen.’ 
Je kunt er inderdaad niet naast kijken. De brokstukken die je vanaf de straat ziet liggen ken ik dan ook al van in mijn kindertijd. Ten onrechte dacht ik: restanten van bunkers. Niet dus.
Ik kom onder de indruk van wat daar allemaal te zien valt. Er is niet alleen de hoop beton die tijdens het interbellum vorm gegeven heeft aan een mondaine attractie, maar dat beton ligt op D'Heye, een duingebied dat meer dan duizend jaar oud is. Het informatiebord leert me dat zo’n fossiele duinen zeldzaam zijn. Buiten D’Heye zijn er alleen nog de Schuddebeurze tussen Lombardsijde en Westende en de Carbourduinen tussen Ghyvelde en Adinkerke. D’Heye, Carbourduinen, Schuddebeurze, mooie namen zijn dat. Op die hoek vallen nog mooie namen te rapen. Op D’Heye groeien planten die zandblauwtje heten en klein tasjeskruid. Kenners noemen de aldaar florerende insecten zandoogje en bruin blauwtje… Mahieu heeft gelijk, er valt op die hoek bijzonder veel te zien en dan heb ik niet eens achter me gekeken, naar de plek waar de beruchte batterij Deutschland ooit van jetje gaf.

Een lezer schreef me: ‘Wanneer je de beschreven plek bekijkt op google earth kan je er niet naast kijken, wauw!!’ Dus heb ik dat eens gedaan, en inderdaad: wauw! Slaag ik er niet in de piste te traceren? Ik zet er streepjes op en wijs er met de pijltjes naar. Spreek me tegen als ik me vergis.







[Deze post dateert in De Laatste Vuurtorenwachter van 2016. In 2021 redigeer ik het stuk opnieuw ten behoeve van de FB-groep Bredene Voor & van iedereen. In 2022 stuur ik het ook door aan Bredene Retro.

maandag 24 oktober 2016

Daar bij de veldkapel

— Van links naar rechts: Cornelius, Antonius en Margaretha. —

‘Waar men gaat langs Vlaamse wegen/ oude hoeve, huis of tronk/ komt men U Maria tegen/ staat Uw beeltenis te pronk.’ Ja, dat is waar. Toch vertelt het maar de halve waarheid. Langs die tronken hebben we ook al kapellen gemonsterd waarin Jozef, Elooi, Job, Godelieve en Hubertus te pronk staan.
Kapellen in overvloed! Veel staan er schots, scheef en verwaarloosd bij. Andere hebben een nieuw dakje en een nieuwe vloer. Verleden maand zijn we er een gepasseerd die een brievenbus had. Sommige zijn beschermd erfgoed, andere zijn pure kitsch. Er zijn er die mooie namen torsen. In Boeschepe is zo’n kapelletje gewijd aan de Heilige Maria Troost der Benauwde. (Ik heb er hier al een stukje over geschreven.) Je mag het overigens niet verwarren met de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de benauwde herten, want die staat in Moorslede.
Persoonlijk vind ik de kapel in de Wijngaardstraat van Roesbrugge bijzonder interessant. Het gebouwtje hangt vast aan een voor de rest nieuwe woning, waardoor ik verkeerdelijk denk dat het een beschermd monument is. Het internet leert me evenwel iets anders: ‘Op dit moment is dit object niet beschermd en niet vastgesteld.’ Erfgoedkundig is het waardeloos. Het mag afgebroken worden. Dat zou spijtig zijn, want ik ben erg onder de indruk. Binnen staan twee banken, je kunt er gemakkelijk met zes op plaatsnemen. Er ligt ook een groot houten kruisbeeld ter beschikking van de bezoekers.
— Is dit een draakje, is het een hond? —
Luidens het opschrift is de kapel aan Antonius van Padua gewijd, die moet zijn stek met twee anderen delen, Cornelius en Margaretha. Alsof dat nog niet genoeg is, stelt de kapel nog andere heiligen te pronk, weliswaar in een kleinere versie.
Ik besluit me op de drie grote te concentreren, elk een meter hoog. Ze staan achter glas en ook nog eens apart onder een stolp. Antonius herinner ik me van de lagere school. Hij is de patroonheilige van de kinderen, maar ook van de franciscanen, verloren voorwerpen, vrouwen, armen, bakkers, mijnwerkers, het huwelijk, reizigers en verliefden. Hij helpt tegen schipbreuk, pest en koorts. Cornelius heeft een hoorn bij zich heeft en dat komt doordat zijn naam ‘sterk als een hoorn’ betekent. Men roept hem aan om het hoornvee, alsmede de veekweker, te beschermen. Zijn steun wordt ook gevraagd tegen epilepsie, kramp, zenuw- en oorkwalen. Het meeste word ik geboeid door de beeltenis van Margaretha. Op het net vind ik informatie over ene Margaretha van Antiochië. Die is de patrones van voedsters, verpleegsters, vroedvrouwen en nierpatiënten. Zij wordt aangeroepen bij barensweeën en zwangerschap, onvruchtbaarheid, bij het gebrek aan moedermelk, krampen en borstkwalen.
— Wat staat te lezen op deze bladzijden? —
Omdat ze weigert haar geloof af te zweren wordt ze gemarteld. Dan volgen, zegt Wikipedia, een aantal wonderlijke gebeurtenissen. Waarvan deze toch het vermelden waard is: satan verschijnt in de vorm van een draak en eet haar op. Het verklaart de aanwezigheid van dat draakje aan haar voeten. (Of moet ik daar een hondje in zien? De vraag is niet zonder belang, maar dat kom ik pas later te weten.)
Margriet overleeft dat satanistische eetfestijn, en ze doet dat, lees ik, door middel van een kruis. Ze wordt uiteindelijk toch ter dood gebracht. Ik ga ervan uit dat het doodshoofd daarvoor symbool staat. En dan is er nog het boek dat ze ons toont. Dat verbeeldt wellicht het evangelie dat ze trouw blijft.
Ik slaag er niet in de tekst te ontcijferen, maar ik heb de hulp ingeroepen van enkele verstokte katholieken om me in deze tekstexegese — proef dat woord! — te assisteren.
Die hulp komt er ook, en ze geeft aan dit stukje een onverwachte wending. Luc schrijft me: In het boek "Sanctus, meer dan 500 heiligen herkennen" dat een pastoor aan mij uitleende, en dat ik gelukkig nog niet heb teruggeven, zie ik dat het Margaretha van Cortona is. Ze wordt omzeggens altijd afgebeeld met die hond die aan haar kleed trekt om de plaats te wijzen waar haar minnaar vermoord lag. In mijn boek staat "Andere attributen zijn een kruisbeeld, een boek of een doodshoofd (symbool van bekering)”.’
Is Margaretha van Antiochië of van Cortona? Onbeantwoord blijft ook de vraag waarom die drie daar samen staan. Betreft het toevallige vondsten van een collectioneur of leert de combinatie me iets over de vele malaaien waarmee de bouwheer van de kapel te maken heeft had?

Flor Vandekerckhove

zaterdag 22 oktober 2016

Een barricade van Geraardsbergse mattentaarten


Sinds ik met pensioen ben, bekommer ik me, eerlijk gezegd, niet veel meer om het gebeuren. Veel van mijn oud-kameraden zijn daar een beetje pissig om: pas de repos pour les révolutionnaires! Ook dat trek ik me niet aan. Wat niet belet dat ik met trots naar het activisme van die oud-kameraden kijk. Mijn hart slaat een slag over als ik zie dat Ida actief is in BOEH (Baas Op Eigen Hoofd), een vereniging die de mening toegedaan is dat de Antwerpse moslima’s zelf wel bepalen wat ze al dan niet op hun hoofd zetten. Dat hart wordt met trots vervuld wanneer ik Dirk tussen de oude metallo’s zie optrekken. Of Rik tussen zijn melkboeren. Ik zet het geluid een beetje harder als ik Tijs de bioboeren hoor verdedigen. Ik spring uit mijn luie zetel op wanneer ik zie dat Raf uit een parlement buitengezet wordt omdat hij daar — in zijn onderbroek! — protesteert tegen een handelsverdrag.
En nu is er veel te doen omtrent een handelsakkoord dat Europa met Canada wil afsluiten, het CETA. De Walen blokkeren dat spel. Dat lokt aan onze kant van de taalgrens de gewone hatelijke commentaren uit. Maar, zo hoor ik nieuwsanker Annelies Van Herck hier zeggen, er komt ook protest uit Vlaanderen, meer bepaald uit Geraardsbergen. Vervolgens zie ik hoe opgeklede bakkers mattentaarten uitdelen. De folklore wordt opengebroken door een mij welbekende stem: ‘De voedingsindustrie wordt gecontroleerd door vijf multinationals…’ Op het scherm verschijnt het fel behaarde hoofd van Filip De Bodt die eist dat het verdrag heronderhandeld wordt. Sommigen zeggen dat hij mattentaartgewijze van een muis een olifant maakt. Dat is onjuist. Wat hij doet is dit: met zo’n muis valt hij de olifant frontaal aan! Iets waarvan Filip zijn specialiteit maakt.
Ook toen ik nog Het Visserijblad uitgaf heeft hij zoiets klaargespeeld. Ook op de visserskaaien is hij toen zijn immense dadendrang komen bo(d)tvieren. Aan de kust zijn er veel die zich de succesrijke campagne herinneren die hij met Climaxi tegen de oneerlijke concurrentie in de visindustrie organiseert.
Het Visserijblad heeft in 2013, met mijn pensionering, opgehouden als maandblad te bestaan. Maar Filip produceert nog jaarlijks een speciaal nummer. Wie wil weten wat hij daarin aanklaagt, stuurt een mailtje naar filip@climaxi.be.
Verse vis en mattentaart: één front!

Flor Vandekerckhove

vrijdag 21 oktober 2016

Het verhaal van de religie

— (1) Grote tempel van de Eglise Réformée Evangélique(2) katholieke kerk, (3) kleine tempel van de Eglise Evangélique Libre(Eigen foto’s) —

In het Franse bergdorp waar ik mijn vakanties doorbreng staan twee protestantse kerken en één katholieke. Is dat niet merkwaardig veel voor een uithoek waar nog geen duizend mensen wonen?
Het heeft uiteraard met de geschiedenis te maken. In 1851 woont daar meer volk. Het dorp telt dan 2726 inwoners. Driekwart zegt van zichzelf dat het calvinist is, terwijl een kwart verklaart katholiek te zijn. In het land is dat een merkwaardige verhouding.
Het dorp heeft tijdens de godsdienstoorlogen, vanaf 1562, veel vluchtende protestanten opgevangen. Op de website van de gemeente luidt het als volgt: ‘Lange tijd afgescheiden van de verbindingswegen, alleen te bereiken via muilezelpaden, wordt Vabre een gastvrije plek waar mensen welkom zijn, een schuilplaats, een oord van verzet en non-conformisme.’ Die protestanten leveren Vabre een kleine kern op van textielfabrikanten, burgerij met contacten die tot in Parijs reiken.
In de negentiende eeuw is omzeggens heel de burgerij van dat dorp protestant. In die tijd woont daar maar één katholieke bourgeois: de vrederechter. Ook in de gemeenteraad zetelt er maar één die zich tot het katholicisme bekent. De grote tempel van de Eglise Réformée Evangélique wordt in die tijd op zondagen gemakkelijk gevuld met 800 overtuigde calvinisten. De kleine tempel van de in 1862 afgescheurde Eglise Evangélique Libre kent in 1884 een boost en telt dan 130 plaatselijke gelovigen. Die grote protestantse aanwezigheid krijgt een politieke vertaling. De protestanten hebben onder de Franse koningen danig afgezien. Echt gelijkwaardige burgers worden ze pas door de Franse revolutie. Vandaar dat hun nazaten overwegend republikeins, progressief en links stemmen, waar hun katholieke streekgenoten eerder voor royalistische, conservatieve en rechtse partijen kiezen. Tot diep in de twintigste eeuw valt dat verschil in de verkiezingsuitslagen af te lezen: de streek stemt rechts, het dorp links.
Al die opmerkelijke religieuze en politieke eigenaardigheden zijn nu wel aan het verdwijnen. Ze verdwijnen samen met de mensen, want het dorp verkeert in een proces van voortschrijdende ontvolking. Die loopt parallel met de toenemende concurrentie in de textielindustrie.
In 1950 telt het dorp vier grote textielfabrieken. Een na een moeten ze de deuren sluiten. Er is er een die langer standhoudt, maar in 1975 houdt ook dat bedrijf op te bestaan. In 1946 wonen in het bergdorpje nog 1584 mensen, in 1975 stopt de teller al op 1119 en in 2015 zijn het er nog 797.
Wie jong en dynamisch is verlaat het dorp. Dat laat zich ook in de religieuze beleving zien. Terwijl ik die zondag bij de bakker mijn baguette haal, gluur ik eens binnen in de grote protestantse tempel. Er is een predikant aan ‘t werk. Meer dan veertig, vijftig mensen tel ik niet in dat gebouw dat er zo te zien wel duizend aankan.
Flor Vandekerckhove

° André Armengaud. Vabre village d’Occitanie. 1979. Ed. Vent Terral.
° Jeaques Pons et Guy Cals. Vabre 1900-2000. Mémoire d’un siècle. 2003. Ed. Société des Amis du Pays Vabrais.

woensdag 19 oktober 2016

Het verhaal van het maquis

— Bovenop de berg bevindt zich de Bourion, waar het hoofdkwartier van het verzet gevestigd is. (Eigen foto) —

Al twintig jaar breng ik mijn vakanties in de Haut Languedoc door. Vanaf de veranda kijk ik uit over een bergdorpje. 
Welk soort volk woont daar beneden eigenlijk? De bebouwing leert me er iets over. Tussen de huisjes zie ik een kerk staan, een belfort en twee (!) protestantse tempels. Al die gebouwen op een morzel grond… Het wijst op een indrukwekkende geschiedenis. Die bouwsels laten me ook vermoeden dat daar beneden een eigenzinnig volkje woont. Ze doen me eveneens aan de woorden van Winston Churchill denken: ‘We shape our buildings; thereafter they shape us.’
Wat ook meteen opvalt is dat het dorp helemaal omgeven wordt door bergen. Dat isolement verklaart trouwens de aanwezigheid van die twee tempels. Wie het dorp nadert wordt, vanaf deze veranda bijvoorbeeld, onmiddellijk opgemerkt. Daardoor is het een toevluchtsoord kunnen worden voor protestanten die het geweld van de katholieke Franse koningen ontvluchten. Naderende katholieke troepen worden al van verre opgemerkt, wat de protestanten toelaat om zich bijtijds in het maquis te verbergen, waar ze trouwens ook hun hagenpreken houden.
Is die geschiedenis in het sociale DNA van de dorpelingen weer te vinden? Is het dorp een plek waar het asielrecht ook vandaag nog hoog in aanzien staat?
De geschiedenis van het verzet laat me vermoeden dat dit inderdaad het geval is. Wanneer de Duitsers vanaf 1942 in Zuid-Frankrijk een tandje bijsteken vindt een honderdtal joden in dat dorp een veilig onderkomen. Dat is indrukwekkend veel, want het dorp telt in die tijd minder dan tweeduizend inwoners.
Die joden doen meer dan er alleen maar schuilen. De jongeren trekken de bergen in en bereiden daar, samen met Franse werkweigeraars, het verzet voor, het beroemde Maquis
Dat die opstandelingen door omzeggens heel het dorp gesteund worden, laat volgende anekdote vermoeden. Twee jonge Fransen uit Toulouse willen dat verzet vervoegen. Ze komen per trein aan in het dorp dat ter zake blijkbaar een reputatie heeft. Maar hoe moeten ze dat maquis daar vinden? Michel de Naurois vertelt erover: ‘We hebben het gewoon aan de eerste de beste gevraagd. Was het een spoorwegbediende? Was het een voorbijganger? Ik weet het niet meer. “Pardon meneer, waar moeten we ons wenden voor het maquis?” En hij antwoordt simpelweg, alsof we hem het uur gevraagd hebben: “Ga langs daar naar boven en daar zal je het bureau van het maquis vinden.” (…)’
‘Langs daar naar boven’ passeert het huisje waarin ik verblijf. Dat bevindt zich tegen de bergwand van de Puèg del Borion, Occitaans voor Hoogte van de kleine hoeve. Zelf heb ik een uur nodig om vanaf dat huisje tot helemaal boven deze Puèg te stappen. En kijk, daar staat inderdaad een vervallen hoeve, de bourion (borion), de plek waar in 1944 het hoofdkwartier van het maquis gevestigd is.
Flor Vandekerckhove

— Het plaatselijke maquis viert de overwinning en defileert in de hoofdstraat van het dorp. —

maandag 17 oktober 2016

Op zoek naar de zang- en dansman in mezelf

— 9 april 2012. Het koor Sibaris brengt, onder leiding van Dirk Ooms, het Visserslied ten gehore. Tekst Flor Vandekerckhove, muziek Marc Celis. (Eigen foto) —

‘For us there is only the trying, the rest is not our business.’ (T.S. Eliot)

We vernemen het nieuws terwijl we uit Frankrijk naar huis terugkeren: Bob Dylan heeft de Nobelprijs voor literatuur gewonnen. De hond schrikt wakker van onze juichkreten.
’s Anderendaags is het krantennieuws. De Morgen kopt: De zang- en dansman die ook schrijver bleek. In die krant lees ik ook dat de toekenning in het schrijversgild een discussie genereert. Jeroen Olyslaegers vindt dat Dylan die prijs niet had mogen krijgen. Wat Dylan doet is fantastisch, zegt hij, maar het is geen literatuur. Saskia De Coster staat aan de andere kant van de barrière: ‘Natuurlijk is wat Dylan doet literatuur. Hij komt de literatuur alleen via een andere weg binnen — via de muziek.’
Wat me van Frankrijk, over Stockholm, naar Bredene brengt met de vraag of mijn eigen oeuvre al dan niet tot de literatuur gerekend mag worden. Zelf heb ik daar eerder al een antwoord op bedacht, maar nu Robert Zimmerman de Nobelprijs mee naar huis neemt, begin ik te twijfelen. Ik ontwaar namelijk enige overeenkomsten tussen Dylan en mezelf. 
— Noël Warmoes (rechts) en Flor Vandekerckhove tijdens
hun never ending tour. (Eigen foto) —
Heb ik dan, zo vraagt u zich af, ooit al eens een liedtekst geproduceerd? Ja, dat heb ik wel degelijk: een visserslied waarvan de naam luidt: Visserslied. De strofen zal ik u besparen, maar het refrein luidt: ‘Wij gaan nog wel een tijdje mee,/ we stoppen pas als ouwe pee.’
Is dat literatuur? Olyslaegers mag zijn bedenkingen hebben, maar die woorden zijn door Marc Celis wel op muziek gezet. In 2012 werd het lied tijdens de Zeeliedenhulde in Oostende ook uitgevoerd. Het contrast tussen de ernst van Celis’ muziek en de liederlijke inhoud van mijn tekst was overigens interessant genoeg om het werk daarna nooit nog door iemand te horen zingen.
Ik zie nog overeenkomsten. Dylan is bezig met een never ending tour. Met mijn vissersverhalen kom ook ik al eens op een podium te staan en het ziet ernaar uit dat daar evenmin een einde aan komt, want er ligt hier al een vraag uit Koekelare om aldaar in november 2017 (!) op te treden.
Tijdens zo’n optreden durf ook ik al eens een lied — maar niet bovenvermeld Visserslied — aan te heffen, wat de Bob toch ook doet. En waar hij zich door een band laat begeleiden, is dat bij mij de onvolprezen accordeonist Noël Warmoes. Bob Dylan noemt zichzelf een song- and danceman. Zelf zou ik me nooit een dansman noemen, maar Noël komt daar toch wel voor in aanmerking, vind ik.
Tot zover de overeenkomsten. Er zijn ook verschillen. De Nobelprijs voor literatuur zal ik nooit winnen. Een andere prijs trouwens evenmin. Dat weet ik wel zeker, want ooit heb ik een roman (deze hier) ingezonden die mijns inziens in aanmerking kwam om de Prijs voor de Letterkunde van de Provincie West-Vlaanderen binnen te rijven. Het enige wat ik eraan overgehouden heb is een grondige afkeer van provincies in het algemeen en van die waar ik woon in het bijzonder. 
Flor Vandekerckhove




zondag 16 oktober 2016

Het verhaal van de veranderingen

Een huis afficheert Aici priam Occitan (Hier spreekt men Occitaans).
EEN BOEKJE, dat de geschiedenis van het dorp verhaalt, verhaalt over een jongetje dat de Franse taal compleet onmachtig is. Dat is merkwaardig, het is een Frans dorp en die jongen is in dat dorp geboren & getogen. Toch is Frans hem vreemd, hij is uitsluitend in het Occitaans opgevoed.
Lang geleden? Niet echt. De jongen is geboren in 1951, hij is jonger dan ik. Wellicht is hij de laatste kleuter die in dat dorp uitsluitend in dat Occitaans  — la Langue d’Oc — grootgebracht wordt. Met hem komt een einde aan een taal die ooit door iedereen in die streek gesproken werd.
Tot het einde van de negentiende eeuw spreekt alleen de plaatselijke burgerij van het dorp Frans, maar met hun personeel en met het volk spreken ook zij Occitaans. De plaatselijke protestanten hebben wel geleerd om de Bijbel in ‘t Frans te lezen, maar de dominee organiseert daarna ook een Occitaanse sessie, opdat de oudsten zouden begrijpen waarover het gaat. In de katholieke kerk wordt er ’s morgens in het Occitaans gepreekt en ’s middags in het Frans.
In de twintigste eeuw veranderen de dingen. Het aantal boeren vermindert zienderogen, de textielindustrie kraakt onder de concurrentie. Boerderijen komen leeg te staan, fabrieken sluiten de deuren. Jonge gezinnen ontvlieden het dorp, het Occitaans verdwijnt. Er zijn er nog wel die proberen dat taalerfgoed in stand te houden, maar veel valt daar nu niet meer van te zien. Er bestaat een bordje waarop Aici prlam Occitan staat, ik vind daar maar één huis dat zodoende afficheert dat men er Occitaans spreekt.
Twintig jaar al ga ik naar dat dorp. Op het eerste gezicht is daar niets veranderd, maar dat is op het eerste gezicht. De dorpsbakkerij, die ik er nog gekend heb, bestaat niet meer. Het café Du Pont, een bar-tabac, werd ook gesloten…
De schrik slaat ons om het hart, ook nu is er weer iets veranderd. De superette die eerst met de keten Super U verbonden was, verkoopt inmiddels waren van het merk Casino. Florence, die de winkel openhoudt, is evenwel gebleven. Er zijn nog zekerheden. Benvinguts (*), zegt ze als we binnenkomen.

(*) Benvinguts: bienvenue, welgekomen.
André Armengaud. Vabre village d’Occitanie. Ed. Vent Terral. 1986.

zaterdag 15 oktober 2016

Het verhaal van de hond

— (1) De hond kijkt reikhalzend naar het water van de Berlou. (2) Ze loopt het dichte struikgewas in om zich te laven. (3) Een van de takken met doornen waarin ze terechtgekomen is. (Eigen foto’s) —

Jaarlijks brengen wij de vakantie door in de Haut Languedoc. Aan de rand van een beschermd natuurgebied verblijven wij er in een huisje. Veel vertier is daar niet. Je kunt er kastanjes rapen en eekhoorntjesbrood zoeken, maar wat wij daar vooral doen is wandelen.
Een van die wandelingen heet le sentier du Berlou, naar het riviertje wiens bedding hij volgt. Terwijl je langs de bergwand omhoog trekt hoor je hoe die Berlou zich naast je een weg naar beneden kabbelt.
De hond die ons op onze wandelingen vergezelt hoort dat kabbelend water uiteraard ook en zo nu en dan verlaat ze, vrolijk huppelend, het pad om zich in de diepte aan de Berlou te laven. Wij wachten niet en stappen verder, want de hond vindt ons telkens moeiteloos weer.
Vlak voor we het hogere gebergte intrekken zoekt ze nog eens het water op. Tien minuten later valt het ons op dat de hond niet weerkeert. We stoppen, roepen en keren uiteindelijk op onze schreden terug.
Nu horen we hoe ze kermend onze roep beantwoordt en we zien haar uiteindelijk vlak naast de oever liggen. Daar is ze in een kluwen van doornstruiken terechtgekomen. Vergeefs heeft ze geprobeerd zich los te rukken. Nu is ze compleet uitgeput.
Ik laat me naar beneden glijden, bescherm mijn handen met een sjaal en trek de doornstruiken weg waarin ze gevangen zit, eerst met hele trossen, daarna draad per draad, het zijn er tientallen. Ook nadat alles verwijderd is kan de hond niet bewegen. Heeft ze een spier verrokken? Heeft ze zich een breuk getrokken? Ze heeft zich in elk geval ernstig bezeerd, ze is gekwetst. Mocht ze er alleen voor gestaan hebben dan zou ze daar aan haar einde gekomen zijn.
Met vereende krachten slagen mijn gezellin en ik erin de hond weer op het pad te krijgen. Daar blijft ze ter plekke zitten. Ze kan niet stappen en ze weegt te veel om haar te dragen.
Terwijl ik bij de hond blijf waken, keert mijn vriendin naar het huisje terug. Ze vindt een weg die haar met de auto tot bij het pad brengt. We leggen de hond in de koffer en rijden twintig kilometer ver naar de stad waar een veearts ons drie dingen meegeeft. Ten eerste is dat een Franse diagnose waar ik niets van begrijp, ten tweede zijn dat pijnstillers en ten derde geeft ze ons het advies om in nog een andere Franse stad een kraker op te zoeken die het bekken van de hond weer recht kan trekken.
Naar die kraker zijn we niet geweest. Met de hond gaat het weer goed. Ze ligt hier tussen ons en geniet van de warmte van het haardvuur. We mijmeren over de natuur die zelfs op zo’n rustige herfstdag niet zonder gevaren is. Wanneer we het over het krakeradvies van de veearts hebben, barsten we in lachen uit. De hond, die nochtans niet aan de hasjpijp gelurkt heeft, lacht vrolijk met ons mee.
Flor Vandekerckhove

vrijdag 14 oktober 2016

Het verhaal van het huisje

— Van uit het huisje kijk je uit over het dorp (eigen foto). —
Vlak buiten het dorp staat een huisje tegen de bergwand. Zelfs de oudsten van dat dorp herinneren zich niet dat het ooit bewoond was, zo lang heeft het leeggestaan. Een nieuwe eigenaar heeft het voor weinig geld gekocht en er een vakantiewoning van gemaakt. In dat huisje verblijf ik terwijl ik dit verhaal schrijf.
Er hebben muizen in het leegstaande huis gewoond, marmotten ook, en in de kieren en holten van de muren heeft een slangenfamilie zich vele tientallen jaren ongestoord kunnen reproduceren. Aan dat alles komt een einde als het huis tot vakantiewoning opgewaardeerd wordt.
De eerste toerist die er over de vloer komt, vertelt de eigenaar, is Paul Le Gantois, een Belg, een landgenoot van me. Tijdens de eerste nacht treft die in dat huisje helaas een slang aan die zich niet bij de nieuwe situatie neergelegd heeft. Le Gantois grijpt in paniek naar wat hij grijpen kan. Met een haagschaar knipt hij de slang in stukken. Elk van die stukken gaat er blindelings vandoor, een stuk kruipt onder een plint, een ander kronkelt zich een weg achter het toilet, een derde gaat kriskras alle kanten uit en nog een ander laat een slijmsliert achter in de gang… Le Gantois grijpt een hark en spitst de stukken op de scherpe tanden. Op straat schudt hij de stukken slang van de hark.
’s Anderendaags beklaagt Paul zich bij de eigenaar, maar wanneer die komt kijken is er niets meer te zien. De eigenaar legt Le Gantois uit dat de plaatselijke slangen ongevaarlijk zijn, dat het een beschermde diersoort is en dat je zo’n beest niet doodt, maar gewoon het huis uit borstelt. Mijn landgenoot is niet overtuigd en wil meteen naar huis. Om het goed te maken, schrijft de eigenaar een waardebon uit, goed voor een gratis verblijf. Mijn landgenoot mag het daaropvolgende jaar gratis in het vakantiehuisje komen logeren. Tegen die tijd zullen de slangen zich bij de situatie neergelegd hebben.
Krek een jaar later komt Paul Le Gantois er zijn vakantie weer doorbrengen. En wat niet zou mogen gebeuren geschiedt toch. Weer komt Le Gantois oog in oog met een slang te staan. Hij meent in dat beest zelfs de slang te herkennen die hij een jaar eerder in stukken gesneden heeft. Paul ontvliedt meteen het huis, neemt zijn intrek in de plaatselijke B&B en vertelt daar zijn wedervaren. De gastheer vertelt het verhaal rond van de stukgesneden slang die naar zijn belager terugkeert. Zo krijgt het huisje zijn verhaal, net als de andere huizen hun verhaal hebben.
De zon verdwijnt achter de berg. De fles is leeg, de eigenaar maakt aanstalten om op te stappen. Half lachend, half ernstig vraag ik hem of ik ergens schrik van moet hebben. ‘Pas du tout’, zegt hij, ‘De slang zit nu in het hoofd van je landgenoot. Hij komt alleen nog tevoorschijn als Paul Le Gantois in het huis is.’

Flor Vandekerckhove