donderdag 30 juni 2016

Je moest een fiets hebben (3)

Dit stukje heb ik in 2016 gepost, samen met de onderste foto's (Van links naar rechts: Honoré Pitteljon, Hugo Pauwels, Flor Vandekerckhove. Die laatste foto dateert van december 1963, de twee andere van een onbekend jaar. Alle drie werden ze op een zondagmiddag gemaakt, je ziet dat aan de kleren.) 

De bovenste foto krijg ik pas in 2021 voor ’t eerst te zien, hij komt uit het archief van Ivan Schamp. (1) Hugo Pauwels; (2) Christian Charlé (†); (3) Pierre De Maeyer; (4) Gilbert Coenneye; (5) Bert Tas; (6) Honoré Pitteljon; (7) Roland Vanmassenhove(†); (8) Erik Poppe; wil iemand me (9) bevestigen: Lucien Leroy (?) of Chris Stuyts (?) 



IN DIE TIJD baadt alles in zekerheden. Maandag wasdag, dinsdag strijkdag, woensdag midweek, donderdag kuisdag, vrijdag visdag, zaterdag klusjesdag, zondag rustdag. Je weet op voorhand wat komt en dat heeft voordelen. Het heeft ook nadelen.
Ik neem je mee naar zo’n zondag. Je bent pakweg veertien.
Het gezin heeft kip genuttigd. Op de radio weerklinkt de Aria van de smeden uit Verdi’s Il Trovatore. Het is de begintune van het programma Opera & Belcanto dat een ferm stuk van de middag vult. Je ouders bevinden zich elk in een fauteuil. Hun voeten rusten op een poef. Twee uur draait de radio beroemde aria’s. Binnen de kortste keren worden die vergezeld van de zware adem van je ouders die in slaap sukkelen. Zondag rustdag doet zijn reputatie alle eer aan. Je veertienjarige zelf wordt bedolven onder verveling.
Later komt daar tv bij. Die staat afgesteld op Rijsel. Die zender is geabonneerd op Nana Mouskouri. Verveling. Nu en dan maakt die Mouskouri plaats voor Claude François, soortement Jacques Raymond op speed. Waarna Mireille Mathieu aan de beurt is, kloon van Edith Piaf, maar zonder scherpe randjes. Of je kijkt naar rugby, twee ploegen die je niet kent, in een sport waar je niets van begrijpt. In de winter springen skiërs de godganse middag een gat in de lucht. Je ouders snurken. Salondansen. Verveling, verveling.
Je bent veertien jaar. Wat kun je doen? Je draagt zondagse kleren die langs alle kanten knellen. Je mag die vooral niet vuil maken. Gepoetste schoenen, Jan Theys, plooi in de broek, De Tijd Van Toen, gesteven hemden, Opera & Belcanto, manchetknopen, te nauwe boord. Clo-Clo, plastron, Inlichtingen Voor Duivenliefhebbers, gesnurk van ouders…
Onlangs had ik het er nog over met Erik, oud-schoolmakker. We waren het erover eens: de fiets heeft ons gered. Hoe zouden we die zondagen zonder fiets doorgekomen zijn?! We durven het ons niet in te beelden. Zondag fietsdag!

Rode Mustangs en mannen 

met een zwarte moustache 

www.youtube.com/watch?v=N5nDMNsB1mY

dinsdag 28 juni 2016

Porna

— Beatriz Gimeno links, Clara Serra midden, Amarna Miller rechts —
Trouw aan de idealen van mijn jeugd lever ik vandaag nog altijd een financiële bijdrage aan de Socialistische Arbeiderspartij, inmiddels Stroming voor een Antikapitalistisch Project (SAP), wellicht het allerkleinste politieke partijtje. ’t Is vooral for old time’s sake en ook omdat ik nooit iets gevonden heb dat beter is.
Op 5 juni werd ik verrast door de site van dat partijtje. Daar werd toen verslag uitgebracht van een debat in het Spaanse linkse Podemos. Op zich is dat niet verwonderlijk, want de Spaanse geestesgenoten van de SAP zijn in Podemos actief. Het was evenmin het onderwerp — seks, porno en feminisme — dat me verraste, want de SAP heeft een sterke feministische traditie. Ik werd wel verrast door de positieve toon waarmee de drie linkse sprekers porno benaderden. Ook vreemd: niemand van de SAP vond het nodig om achteraf commentaar te leveren. Wie zwijgt stemt toe?
Aan de tafel zitten drie ter zake ervaren vrouwen: Beatriz Gimeno, Clara Serra en Amarna Miller. De eerste is regionaal parlementslid. Ze is ook feministe, auteur van pornografische literatuur en LGBT-activiste [LGTB is een Engelse afkorting voor Lesbian, Gay, Bisexual, Transgender.] Clara Serra is verantwoordelijk voor het gelijkheidsbeleid in die partij en Amarna Miller is de meest bekende Spaanse porno-actrice èn feministe. Voorwaar een indrukwekkend panel. Van dat debat onthoud ik dat niet heel de linkerzijde porno afkeurt en ook dat niet alle feministen porno als zijnde verwerpelijk wegzetten.
Clara Serra breekt een lans voor feministische porno die ook wel porna genoemd wordt: Porno is voornamelijk gemaakt (…) met een machistische invalshoek. Veel feministen staan daarom negatief tegenover porno en breder tegenover seks, omwille van het geweld en machismo. Feministische porno probeert te breken met deze normativiteit (…) Het is belangrijk dat feministische porno vertrekt van de verlangens en lusten van vrouwen (…) De bedoeling moet zijn om de verlangens van vrouwen serieus te nemen, of een vrouw nu een passieve of dominante seksuele rol verkiest.’
Ik heb zelf al een en ander over porno geschreven. Verslag van mijn onderzoekingen vind je in zeven stukjes van de blog, wanneer je ter rechterzijde op het label seks drukt. Over feministische porno of porna (een naam die fel betwist wordt) heb ik evenwel niets geschreven; nog niets.
Maar kijk, de feministen van Podemos hebben de deur ontgrendeld. Op het internet speur ik naar namen van enkele regisseurs: Erika Lust, Petra Joy, Jennifer Lyon Bell, Anna Span, Maria Beatty, Candia Roylle, Murielle Scherre… Vervolgens ga ik op zoek naar een film van een van die mensen.
In het goede gezelschap van mijn geliefde zal ik die film, ten gepaste tijde, consumeren. En u daar vervolgens verslag over uitbrengen. Kortelings op dit scherm! Komt dat zien, komt dat zien!
Flor Vandekerckhove

maandag 27 juni 2016

Wat te doen?

Sartre schrijft graag in cafés. In zo’n etablissement schrijft hij in 1943 Het zijn en het niet, een indrukwekkend boek dat ik half gelezen — zelfs niet — aan de kant gelegd heb. 
Ik zie dat ik daarin maar één passage onderstreept heb. Da’s erg weinig, want het boek telt 788 bladzijden. In die passage observeert Sartre een kelner, misschien wel deze van de foto hiernaast: ‘Zijn bewegingen zijn snel en voorkomend, een beetje te precies, een beetje te snel — al zijn gedrag lijkt een spel … hij speelt, hij vermaakt zichzelf. Maar wat speelt hij? We hoeven niet lang te kijken voordat we het kunnen verklaren: hij speelt een ober in een café.’ Als ik Sartre goed begrijp — bijlange niet zeker — is het oké om zo’n rol te spelen, op voorwaarde evenwel dat je je daarvan bewust bent. Da's dus 't enige wat ik van dat boek leer. Toch is dat niet weinig, daardoor begrijp ik dat ook ikzelf een rol speel. In 2003 is dat de rol van uitgever van Het Visserijblad. Vandaag is het die van een schrijver die zijn oeuvre in een blog publiceert.
Het is lang geleden dat ik daar nog eens over nagedacht heb. Dat ik dat nu weer doe komt doordat ik een essay lees van Batya Ungar-Sargon, een freelance schrijfster uit New York. In Undercover atheists heeft ze het over afvallige joden die, als atheïst, toch aan de rituelen en verplichtingen van het ultra orthodoxe joodse geloof blijven participeren. Ze kiezen voor een dubbelleven, want als ze voor hun atheïsme uitkomen dan verliezen ze hun werk, wordt hun huwelijk ontbonden en moeten de kinderen de school verlaten. Ze blijven de kleren van de orthodoxie dragen, ze eten volgens de rituelen en laten de orthodoxie nog altijd hun leven bepalen. Hun kinderen blijven naar de joodse scholen gaan en hun echtgenoten blijven het ware geloof aanklampen. En dat gebeurt allemaal terwijl ze ervan overtuigd zijn dat God niet bestaat. Ze noemen zichzelf ‘orthopraxen’, zij die correct de joodse praktijken beoefenen en onderscheiden zich zodoende van de ‘orthodoxen’ die het geloof bezitten. Je kunt het hier allemaal zelf lezen. 
Dat essay laat me met een vraag zitten. Is het oké om ook in dat geval zo’n rol te blijven spelen? Wat zij doen lijkt me toch niet hetzelfde te zijn als wat de kelner van Sartre doet. Zij belazeren doelbewust de kluit. Mocht ik jonger zijn, dan zou ik mijn vraag ongetwijfeld negatief beantwoorden. — Hoezo oké? Wat een huichelaars! — Maar op mijn leeftijd ben je niet zo rap meer in het uitdelen van slechte punten.
Tijd om een ander boek uit de kast te halen. In De vreemdeling voert Albert Camus een mens op die weigert het spel te mee spelen. De held wordt ter dood veroordeeld, niet omwille van de moord die hij begaat, wel omdat hij weigert met minder genoegen te nemen dan met een authentiek leven: hij weigert te liegen. Liever dode Jan dan blode Jan!
Moeten die atheïstische joden dat dan ook doen, zo'n radicale keuze maken? Is dat wat Camus zegt?
Dit is altijd weer het punt waarop Bertolt Brecht me te hulp snelt, waar hij zegt: ‘Verwacht geen ander antwoord dan dat van jezelf.’ Camus en Sartre zouden het hier beiden mee eens zijn.
Flor Vandekerckhove

° Jean Paul Sartre. Het zijn en het niet, Proeve van een fenomenologische ontologie. Lemniscaat, 2003.
° Albert Camus. De vreemdeling. De Bezige Bij, 2010
° Bertolt Brecht. Aan de wankelaar te lezen in http://florsnieuweblog.blogspot.be/2016/03/aan-de-wankelaar.html

zaterdag 25 juni 2016

De drie ridders

— Overvloedige regenval heeft de weg onder water gezet. —
Deze week start onze wandeling in Gijverinkhove, een dorp waarvan wij niets afweten, helemaal niets. Dat is een beetje vreemd, want het ligt hier vlak om de hoek en het heeft een geschiedenis.
Vlak bij de kerk, waar ik een banaan verorber, wonen in 1200 drie ridders. Na de dood van hun moeder gaan ze elk hun weg. Nothing behind me, everything ahead of me, as is ever so on the road’, zoals Jack Kerouac het zo welsprekend zegt in zijn voor de rest onleesbare On the Road.
Ze komen alle drie nog een keer terug naar het dorp. Een ervan is ridder gebleven, maar de twee anderen hebben zichzelf tot kluizenaar gerecycleerd. Ik weet ook niet waarom. 
Vlak voor ze weer vertrekken laten ze voldoende geld achter om er een kapel te bouwen, of misschien wel drie, want ik zoek me te pletter om de feiten te checken, alsmede te dubbelchecken, maar het internet leidt me alleenlijk naar horecazaken en een brouwerij die De Drie Ridders heten en niet naar kapellen.
Je kunt die kapel(len) daar nog opzoeken en dat is ook wat wij willen doen. Helaas, driewerf helaas! De overvloedige regenval heeft een Gijverinkhoofse weg zodanig onder water gezet dat we onze wandeling halverwege moeten afbreken. Ik word genoodzaakt de feitelijkheden betreffende de drie ridders tot in drogere tijden uit te stellen.
Waar de feiten ophouden, neemt de fantasie het over. Ik wijt de overstroming aan een van de ridders. Voor mijn geestesoog zie ik de snoodaard over de zompige beemden dwalen en in mijn geestesoor hoor ik hem wreed lachen. Hij ruikt, zo zegt mijn geestesneus, naar solfer.
Terwijl we op onze schreden wederkeren herinner ik me een vak uit de lagere school dat Werkelijkheidsonderricht heette. Ik herinner het me omdat ik daarin iets geleerd heb over irrigatie van landbouwgronden. ‘Boeren leggen buizen onder hun akkers om overvloedig water af te laten vloeien’, zeg ik mijn vriendin. ‘Die buizen zijn onderaan waterdicht, maar bovenaan waterdoorlatend.’
‘Weet je dat wel zeker?’, vraagt ze niet geheel onterecht, want heel het land is daar ondergelopen. ‘Die buizen helpen blijkbaar niet erg veel.’ Wat ze ook zegt is dit. ‘Werkelijkheidsonderricht? Was dat een soort tegengewicht voor de godsdienstlessen?’ 
Zo had ik dat nog niet bekeken, maar haar vraag wijst me er vooral op dat we inmiddels met de tweede Gijverinkhoofse ridder geconfronteerd worden. Hij lacht ons uit vanuit de holte van een knotwilg. Die woonst leert me ook dat hij een van de gerecycleerde kluizenaars is.
Terwijl we achteraf naar huis rijden, vind ik het spijtig dat er, ter wille van het verhaal, geen derde voorval is dat ik aan die ridders kan koppelen, want het zijn er ten slotte drie.
Die avond zal ik op een boekvoorstelling aanwezig zijn. In Oostduinkerke wordt het boek Onze vissers, Het Zilte Leven voorgesteld, waaraan ik halvelings heb meegewerkt. Het evenement ontgaat me evenwel compleet en ik vergeet ernaartoe te gaan. Daar moet die derde ridder voor iets tussen zitten.
Flor Vandekerckhove

vrijdag 24 juni 2016

Een kwestie van kleren


Enige tijd geleden postte ik hier een nostalgisch stukje over de kleren waarmee ik in de sixties mijn contesterende identiteit probeerde uit te dragen. Ik stond daar niet alleen in, ik baadde in een jeugdcultuur. 
Mijn generatie is uiteraard niet de eerste die zo’n eigen jeugdcultuur etaleert, zij zal evenmin de laatste zijn. In 1964 schrikken de Britten op door gewelddadige confrontaties tussen mods en rockers, jongeren die wel de leeftijd met elkaar gemeen hebben, maar er voor de rest anders uitzien. Rockers rijden op zware moto’s en dragen daar aangepaste kledij voor, mods daarentegen zijn modieus gekleed en verplaatsen zich per scooter. Ander vervoer, andere kleren, andere muziek ook. Tegengestelde identiteiten. Voeg er een dosis puberale dadendrang aan toe en je krijgt rellen, wat thans zinloos geweld genoemd wordt. In 1964 draag ikzelf alleen maar kleren die moeder voor me klaarlegt. Ik ben al op weg naar de universiteit wanneer ik voor het eerst iets voor mezelf koop. Die kleren kosten nauwelijks geld, ze komen uit de legerstock. Bij de mods & rockers ligt dat anders, zij zijn ware consumenten. Dat blijkt ook uit bovenstaande foto waarop rockers en mods van beiderlei kunne met elkaar op de vuist gaan. Niet echt eigenlijk, ik pik de foto van de website van een boetiek. In Londen kun je inderdaad nog altijd kleren kopen die naar die oude jeugdculturen verwijzen.
In de regel beginnen arbeiderskinderen in die tijd al vroeg te werken en vanaf de aanvang van de Trente Glorieuses (1946-1975) mogen ze een deel van het geld voor zichzelf houden. Zij worden de eerste teenagers-consumenten uit de lagere klassen. Wie aan de dokken werkt manifesteert zich als rocker; wie pakweg in een warenhuis zijn brood verdient wordt een mod.
Er waren voorlopers. In Londen zag je eerder al teddy boys. In Frankrijk had je blousons noirs, in Amerika beatniks. Ook bij ons werd in de arbeidersklasse al vroeg een jongerencultuur gesignaleerd: de nozems, aanhangers van de brillantine, de vetkuiven.
Nóg vroeger, in de XIXde eeuw, waren er ook al jongeren die via hun garderobe een identiteit benadrukten: de bohemiens. In een essay waarin hij het over het futurisme heeft schrijft Leon Trotski: ‘De romantici (…) droegen hun haar lang, (…) en de burgerij was nog niet weinig beschaamd wanneer Theophile Gautier een sensationele rode vest ging dragen. De gele blouse van de futuristen is ongetwijfeld een achternicht van deze romantische vest die zoveel weerzin opriep bij de papa’s en de mama’s.’ Lang haar, rode vesten, gele blouses… Worden de hippies er later door geïnspireerd?
Mocht ik in de jaren vijftig een beetje ouder geweest zijn, was ikzelf misschien wel een artistiekeling geworden, die verplaatsten zich, leert me ’t internet, per fiets. [Artistiekeling, de term werd, lees ik, in de jaren vijftig geijkt in Rotterdam.] Ze ontmoetten elkaar in jazzcafés en koffiehuizen. Terwijl je luisterde naar Brassens lulde je wat over Sartre. Kleren: slobbertruien, ribfluweel, legerparka… Ja, dat lijkt me wel iets voor mijn jonge zelf geweest te zijn. Voor mijn ouwe zelf trouwens ook, mijn kleerkast zit, constateer ik tot mijn eigen verwondering, vol met dat soort kleren.

— Op krek dezelfde manier waarop dat voor hun ouders gold domineerden klassenverschillen de kledij van jongerenToffs and Toughs, een foto van Jimmy Sime, illustreert de Britse klassen in 1937. —


— Nozems met brommers op de kermis op de Nieuwmarkt in Amsterdam. De jongen heeft een vetkuif. Het meisje achterop draagt een dun chiffon sjaaltje over haar suikerspinkapsel. De brommer werd een buikschuiver genoemd, omdat je er voorovergebogen op reed. Op onze fietsen probeerden we dat te imiteren door het stuur zo ver mogelijk naar beneden te keren. (Foto Ed van der Elsken.) —

— Artistiekelingen in Amsterdam. De jongens dragen zwarte coltruien, het meisje een zwart truitje met artistieke garnering. De fiets was het meest gebruikte vervoermiddel. Een jongerencultuur die vooral door dat laatste binnen ons bereik lag. (Foto Dirk de Herder.) —
— Die twee Amerikanen lijken me ook wel door de jongerencultuur van de artistiekelingen geïnspireerd te zijn. Bill en Hillary in 1973, tijdens hun studentenjaren. —

woensdag 22 juni 2016

Je moest een fiets hebben (2)



De fietsloze jongen had in die tijd een handicap. Hij werd de facto uitgesloten van het sociale leven dat veelal uit activiteiten bestond waarbij er moest gefietst worden. Ik had het hier al over koersen, maar je had ook een fiets nodig wanneer er bijvoorbeeld tegen de White Star gevoetbald werd: met de fiets naar Zandvoorde. Of je had die nodig om in Oostende tot bij het terrein van Hermes te geraken en zelfs om te gaan voetballen op het meer nabijgelegen, erg hobbelige plein van ISNO (zie toegevoegd P.S.), op wat vandaag de Oostendse oosteroever heet. En er waren de lange fietstochten die naar Walcheren leidden, naar Frans-Vlaanderen, Limburg of de Kempen, en die tot de mooiste dagen van een jeugd behoren.
De foto's dateren van de paasvakantie 1965. De jongens zijn vijftien, zestien jaar. Ze zijn op weg van Bredene naar Nijlen. Of juister: ze zijn op weg naar ergens anders, maar het is in Nijlen dat ze stranden. We zien (1) Marc Loy, (2) Flor Vandekerckhove, (3) Hugo Pauwels, (4) 'Soketje', (5) Danny Crabeels, (6) Chris Stuyts (†), Willy Versluys, (8) Lucien Geryl, (9) Koenraad Levecke (†), (10) Bert Tas, (11) Roland Vanmassenhove (†) en (12) Serge Schaut. De groep is groter dan wat deze foto toont. Elders in de blog heb ik al een poëtisch stukje over die fietsvakantie gepost en daar kun je heel de bende zien.
Ook over een andere fietstocht, die keer in 1967, naar Lommel, heb ik enkele stukjes geschreven. Die vind je hier en daar.
Flor Vandekerckhove

P.S. Henri Christiaen levert me een stukje voetbalhistoriek van de Opex. De ISNO oftewel IJverige Sportvereniging Noordstar Oostende. Kleuren groen en rood en spelend in 4de provinciale op hun plein aan de Victorialaan, later op het grote veld van de Vakantieschool. Club opgericht vanuit de socialistische arbeidersbeweging. Later toen ze lid werden van de Belgische Voetbalbond moest de naam Internationale Socialistische Noordstar Oostende gewijzigd worden. 

Dit stukje staat al sinds 2016 in De Laatste Vuurtorenwachter. Ik redigeer het in 2021 opnieuw, ten behoeve van enkele FB-groepen die over Bredene berichten.

Ook dat tekent de sixties!

www.youtube.com/watch?v=oHlhHlgWgDE

dinsdag 21 juni 2016

Boontjes naast de kwestie

Rechts: mijn stamcafé in Gent, 't Keetje. Bij de buren wordt Vooruit gedrukt.
Om middernacht lezen we de krant van 's anderendaags, letterlijk heet van de pers.


De bib heeft een boek aangekocht met daarin de Boontjes, cursiefjes die Louis Paul Boon in 1969 in het dagblad Vooruit publiceert. Ik neem het mee, wellicht als eerste.
In 1969 ben ik een lezer van Vooruit. Dat komt doordat het blad vlak naast ’t Keetje geproduceerd wordt, mijn Gentse stamcafé. Het is nauwelijks middernacht als de journalisten de krant daar al binnensteken, letterlijk heet van de pers. Voor we ons te ruste begeven hebben we de ochtendkrant van de daaropvolgende dag al gelezen. Ik ken die Boontjes dus en ik herinner me dat ze me destijds nauwelijks konden bekoren.
Het spant in 1969 aan de Gentse universiteit, een soort Mei 68 après la lettre. Dat gebeuren speelt zich af in de onmiddellijke omgeving van de plek waar Boon zijn column schrijft. Op 12 maart organiseert een studentenorganisatie een lezing over pornografie. Verboden! Seks, censuur en jonge mensen, een explosief mengsel dat altijd goed vonkt, ik heb het er hier al eerder over gehad. In Gent trekt die combinatie de Maartbeweging op gang. Ik vraag me af of ik er in de Boontjes iets van weervind. Ik bekijk het Boontje van 13 maart. Hij heeft het over een toneelvoorstelling waar hij naar gaat kijken. Die dag bezetten 300 studenten het rectoraat van de universiteit. Dat ligt vlak rechtover het gebouw van de krant. De sfeer is grimmig, een student wordt aangehouden. Vanuit de ramen van Vooruit moet het allemaal te zien zijn. Ik kijk naar het Boontje van 14 maart. Hij heeft het over een smakelijke hutsepot.
De Maartbeweging ontvouwt zich. Er worden nóg studenten aangehouden, verdedigd door Piet Van Eeckhout, Gentse voorman van de socialisten van Vooruit. In zijn Boontje heeft de schrijver het over een probleem aan zijn dakgoot.
De universiteitsgebouwen op de Blandijnberg worden bezet, er volgt betoging na betoging. Professoren spreken zich uit. Studenten worden tot in een warenhuis door flikken achternagezeten. De onderdirecteur van dat warenhuis protesteert tegen dat politieoptreden, Het Volk spreekt over voorbijgangers die zich opnieuw in de oorlog wanen, gepantserde wagens, zwaarbewapende politie met mitrailleurs, vier waterkanonnen, jeeps en omstanders die ‘Sieg-Heil’–kreten declameren. Ik wil maar zeggen: het is niet dat er niets gebeurt. Ik herinner me een betoging die vlak voor de gebouwen van de krant Vooruit stil komt te staan. Honderd meter verder houdt de gendarmerie zich klaar om toe te slaan. We buigen de stilstand om tot een sit in. Die door de gendarmerie prompt uiteengeslagen wordt. Ik vlucht de gebouwen van Vooruit binnen en verschuil me daar in het magazijn, achter een rol krantenpapier. Valt in de Boontjes van dat alles een spoor te ontdekken? Neen. Hij heeft het in de resterende dagen van die maand nog over een griepje, zijn klagende echtgenote, boeken van collega’s, een overleden kennis en vooral over drank, heel veel over drank. Is Louis Paul Boon niet de man die vond dat hij de mensen een geweten moest schoppen? Toch niet in zijn Boontjes van 1969.

° Louis Paul Boon, Boontjes 1969. Uitg. Stichting Isengrimus en boekhandel Roelants, in opdracht van het Louis Paul Boon Genootschap. 413 ps, € 30.

maandag 20 juni 2016

Stock americain

— Vestimentair protest tegen de Amerikaanse oorlogsstokers. Links, de shirt van John Lennon. Ersatz bij Amazone.com te koop voor 166 dollar.
Rechts mijn jacket, origineel te koop bij ’t Amerikaantje à 12 euro. —



't Is iets wat je normaliter tijdens een autoreis in Frankrijk doet, maar wij deden het in eigen land. We kozen ervoor om via de routes nationales naar huis te rijden. Daardoor komt het dat we in de omgeving van Sint-Niklaas voorbij ’t Amerikaantje passeerden, legerstock zoals er in mijn jeugd wel meer waren. Verleden tijd, samen met de andere restanten van de Tweede Oorlog verdwenen ze gaandeweg uit het straatbeeld alsmede uit de distributiesector. ’t Amerikaantje leek de laatste der Mohikanen, gedachte die versterkt werd door de polyester indiaan die ons naar binnen stond te lokken. Deze kans kon ik niet laten liggen. We parkeerden vlak naast de indiaan. Mijn verwachtingen waren even vaag als hooggespannen. Ze werden zowel bevredigd als teleurgesteld.
Binnen werd ik overvallen door een vlaag van intense nostalgie. De geur, het winkelconcept, de loods, de waren, de schimmel… Alles wierp me een halve eeuw terug in de tijd. Tussen de legertassen zag ik ook de mijne liggen, die ik in 1969 voor twintig frank gekocht had en die ik nog altijd met me meetors (geel omcirkeld op onderstaande foto). Hij kost nu vijf euro, zie ik. Da’s een vertienvoudiging, maar nog altijd géén geld voor een tas die, zo mag ik ervaren, de rest van je leven meegaat.
Het deed me eraan denken dat ik in die tijd een licht kaki hemdje van ’t Amerikaanse leger droeg, a vintage army jacket, een zomerjasje dat bij de standaardkleding van de linkse jongeling hoorde, een vestimentair protest tegen de Amerikanen in Vietnam. Dat jasje heb ik ooit verloren gelegd, wellicht in een meisjeskamer.
Ik keek om me heen en ja hoor, daar zag ik de rekken staan met tientallen, wat zeg ik, honderden kaki legerhemden en -jassen, de ene nog meer vintage dan de andere. Belachelijk lage prijzen: tien, twaalf euro. Mijn dag kon niet meer stuk. Althans dat dacht ik.
Want weet je wat? Tussen die honderden stukken vond ik geen enkel zomerjasje dat mij paste. ‘Dat komt,’ zei Tania, ‘doordat het legerkleren zijn. In ’t leger zitten geen mannen van in de zestig. Dat zijn allemaal jonkies, die hebben kleine maten.’  Haar woorden overtuigden me niet helemaal, maar extra large kon ik daar toch niet vinden.
Toen we weer in de auto zaten en onze weg vervolgden, vroeg mijn vriendin nog: ‘Had John Lennon in die tijd ook niet zo’n hemd?’
‘We hadden allemaal zoiets’, zei ik, ‘maar ik was eerst.’ Dat was een kribbig antwoord, ik was nogal teleurgesteld door mijn mislukte zoektocht. Toen ik het later op het internet opzocht, zag ik evenwel dat ik in die Lennonkwestie gelijk had. Lennons foto’s met vintage legerhemd dateren van de jaren zeventig. Ik droeg zo’n jasje al in 1969.
Een kopie van dat van Lennon kun je vandaag nog altijd kopen. In de internetwinkel Amazon.com betaal je er 149,99 dollar voor, plus 15,95 verzendingskosten. Dat van mij is in ’t Amerikaantje al te koop voor 10 euro, helaas alleen voor jongens met kiekenborstjes.

P.S.: Het heeft me niet meer losgelaten. Vijf jaar later heb ik weer zo'n legervest en -hemd. 't Eerste komt van 't internet, 't tweede van de markt in Vabre. Ik ben weer helemaal in stijl.

zondag 19 juni 2016

Alles is seks

— Alphonse Lemmensplein —
Vijf jaar lang heb ik in Brussel gewerkt, meer bepaald in Anderlecht, in de drukkerij van de SAP, partijtje van de trotskisten. Over die wijk, langs de chaussée de Mons, tussen de slachthuizen en de Zuidlaan, wil ik schrijven, een vignet, een kleine herinnering. 
Het is lang geleden, meer dan dertig jaar. Eerst luidt de titel Herinneringen aan Brussel, maar deze die er nu staat, valt me al schrijvend te binnen, hij zal meer lezers lokken.
Een oude buurt en iedereen is er even arm. Er wonen jonge zwarten die occasieauto’s exporteren, oude Vlamingen die een stuk ijzer op maat kunnen draaien, kruideniers van Noord-Afrikaanse origine, een Turkse bakker en er is ook een Brusselse winkelierster die doet alsof ze je niet begrijpt als je haar in ’t Nederlands om een stuk chocola vraagt, wellicht omdat de klemtoon dan verkeerd ligt.
Als ’t mooi weer is, breng ik de middagpauze door op het Lemmensplein dat om de hoek ligt. Terwijl ik er een boterham nuttig kijk ik naar het leven dat er bruist in de prille dagen van de globalisering.
In die tijd ontwikkel ik een speelse theorie die stelt dat alles een kwestie van seks is, een ironische variante op het ernstige Alles Is Politiek, dat feministen met succes in stelling brengen. Doordat ik mijn theorie aan de werkelijkheid wil toetsen heb ik veel oog voor de manifestaties van Eros & Thanatos op en rond dat plein.
In New York staan de twin towers nog overeind, zelfs zwarte zondag moet nog vallen, maar het gaat er toch al heftig aan toe. Op weg naar het plein passeer ik een schooltje dat tegelijk een vesting is. IJzeren deur, sloten van het king size type, kettingen, getraliede ramen. De glazen deur van een apotheek toont een indrukwekkende afgeplakte barst, wellicht veroorzaakt door iemand die dringend iets nodig heeft. Politiemannen met kogelvrije vesten houden verveelde Marokkanen tegen. Allemaal voortekenen van wat komen zal.
Tegelijk heerst daar een dorpssfeer. Er spelen Afrikaantjes op het plein en op de banken zitten oude Belgen te breien. Huizen wachten leegstaand op de sloop, maar vlak ernaast is nog bewoning en er zijn buurtwinkels, een postkantoor, de apotheek met de gebarsten deur, een slager…
— Gerda Chuffart, 'n toffe collega. —
Een van de jonge Afrikaantjes doet boodschappen voor een oude Belg die niet langer goed te been is. Uit het raam van de tweede verdieping laat de man een mandje zakken. De jongen rent de boodschappen bijeen en de oude trekt het mandje weer naar boven. Idyllisch dorpsbeeld in ’t midden van de grootstad.

Op dat plein eet ik mijn boterhammen in gezelschap van Gerda, een toffe collega. Ze heeft mollige rondingen en daardoor veel bekijks. We lachen erom. ‘Gerda,’ zeg ik, ‘jij zult nooit om een wip verlegen moeten zitten. Al die Arabieren zijn meteen bereid.’ Het is politiek niet erg correct van me om dat te zeggen en de blikken van die mannen zijn al helemaal niet koosjer, maar Gerda gaat helemaal mee in de theorie die ik aan ’t ontwikkelen ben. ‘Ik mag het hopen,’ zegt ze, ‘want alles is een kwestie van seks.’

zaterdag 18 juni 2016

Frankenstein en het klimaat

In een essay dat je hier↗︎ kunt lezen, staat een merkwaardig verband tussen de klimaatcatastrofe en Frankenstein, het griezelverhaal van Mary Shelley. 
In Indonesië barst in 1815 een vulkaan uit. Die eruptie is zo hevig dat het klimaat er wereldwijd zwaar onder eronder te lijden heeft, en dat gedurende verschillende jaren. 1816 wordt ook wel Het jaar zonder zomer genoemd. 
Lord Byron is tijdens die on-zomer op vakantie vlakbij het meer van Geneve. Een boogscheut verder verblijven Percy en Mary Shelley. Het slechte weer belet de Britten om te gaan zeilen en ze brengen de tijd door in Byrons villa waar ze griezelverhalen bedenken om de verveling te verdrijven. Daar legt Mary Shelley de kiem van haar Frankenstein.
Het monster — de door dokter Victor Frankenstein gefabriceerde mens — wordt veel in verband gebracht met de schok die de industrialisatie in de negentiende eeuw teweegbrengt en met de spectaculaire technische en wetenschappelijke ontwikkelingen van die tijd. Volgens D’Arcy Wood schenken dergelijke interpretaties te weinig aandacht aan de invloed die de toenmalige klimaatcatastrofe op de mensen uitoefende. Volgens hem is de miserabele creatuur mede geïnspireerd door de desperate klimaatvluchtelingen die toentertijd in Europa rondwaren. Mary Shelley & C° leven daar immers niet onder een stolp. Veel ooggetuigen in die dagen hebben het over mensen die ‘als uitgehongerde beesten’ rondzwerven. In zijn essay wijdt Wood ook uitvoerig uit over de inspanningen die een Zwitserse weldoenster zich getroost om de vluchtelingen te helpen en hoe ze daarin door de burgerij gedwarsboomd wordt.
Het jaar zonder zomer is overigens een slecht gekozen term. Hij verbergt de wereldwijde catastrofe die met de uitbarsting van de Tamboraberg in gang gezet wordt. Vulkanisch stof beïnvloedt het weer tot in 1818: overstromingen en droogte, veranderende oceaanstromingen, geruïneerde gewassen, mislukte oogsten, ziektes, versluierd zonlicht… In Europa sterven tienduizenden mensen van de honger, wereldwijd zijn het er wellicht een miljoen.
De auteur wijst erop dat het monster in het boek zelf zegt dat het geleden heeft onder de ‘inclemency of the season and still more from the barbarity of man’. Mary Shelley heeft het in haar boek, zijns inziens, ook over wat het betekent klimaatvluchteling te zijn, gevreesd, gehaat, radeloos, woedend, hongerig en eenzaam.
Wat met die vluchtelingen gebeurt, overkomt ook het monster. In de stad roept hij vrees en vijandigheid op, de burgerij bekijkt hem met afschuw: ‘Shelley verbond zichzelf psychologisch met de ervaring die duizenden hongerige en zieke mensen (…) meemaakten, mensen die in de pers en in de Europese parlementen nooit fatsoenlijk voorgesteld werden (…) In Frankensteins schepping toont Mary Shelley ons de krachtigst mogelijke incarnatie van de verafschuwde en ontmenselijkte vluchteling.’
Gillen D’Arcy Wood wijst er op dat we vandaag met een vergelijkbaar vluchtelingenprobleem geconfronteerd worden: ‘Het monster is terug. Hij is op vrije voeten. En omdat we allemaal dokter Frankensteins zijn, is dit welig tierende schepsel nu onze verantwoordelijkheid.’ Hij sluit zijn essay af in de beste tradities van het griezelverhaal: he’s back!
Flor Vandekerckhove


Gillen D’Arcy Wood. Frankenstein, the Baroness, and the Climate Refugees of 1816’.

vrijdag 17 juni 2016

De taal van het verhaal

— Karl Ove Knausgård (foto 2) heeft het over James Joyce (1)  in De lange weg naar huis, DM Boeken, 15 juni 2016. —The House on Mango Street (1984) van Sandra Cisneros (3) werd in 2007 in het Nederlands vertaald als Het huis in de Mangostraat en uitgegeven door De Geus. — Chuck Palahniuk (4) heeft het over zijn bronnen in Stranger than Fiction (True Stories). —

In de boekenbijlage van een krant lees ik dat Karl Ove Knausgård over A Portrait of the Artist as a Young Man van James Joyce zegt: ‘Dat de roman zo levenskrachtig blijft, in tegenstelling tot nagenoeg alle andere publicaties uit 1916, ligt in het feit dat de schrijver zo fel streefde naar een individuele uitdrukkingsvorm, naar een taal die inherent was aan het verhaal dat hij wilde vertellen, over de jonge man Stephen Dedalus, en zijn beginjaren in Dublin, waarin alles draaide om uniciteit en de vraag wat het betekent een individu te zijn.’  Wat de schrijver moet doen, zegt Knausgård, is een taal ontdekken die eigen is aan het verhaal.

Je kunt die taal in jezelf zoeken. Dat is wat Sandra Cisneros in Het huis in de Mangostraat doet, en ze heeft het over zichzelf waneer ze zegt: ‘De taal in De Mangostraat is gebaseerd op dialect. Het is vooral anti-academische taal — kindertaal, meisjestaal, de taal van een arm meisje, spreektaal, de taal van een Amerikaanse Mexicaan. Binnen dit rebelse, antipoëtische gebied probeerde ik een poëtische tekst te creëren met behulp van de meest onofficiële taal die ik kon vinden. (…) Toen kon ik spreken, roepen en lachen vanaf een plek die uitsluitend van mij was, die niemand anders in de geschiedenis van dit heelal had toebehoord en die ook niemand anders zou toebehoren.’

Je kunt ook op straat gaan luisteren naar het soort mensen dat je boek zal bevolken. Dit is wat Chuck Palahniuk in Stranger than Fiction over zijn methode zegt. Hij vertelt dat hij als vrijwilliger in een ‘charity hospice’ werkte toen hij aan zijn succesroman Fight Club begon te werken. Hij bracht er patiënten naar de zelfhulpgroep en ging er luisteren naar hun verhalen. ‘In veel opzichten zijn deze plaatsen - zelfhulpgroepen, twaalf-stappen herstelgroepen, - er gekomen om de rol te vervullen die de georganiseerde religie vroeger had. We gingen altijd naar de kerk om de ergste aspecten van onszelf, onze zonden, te bekennen. Om onze verhalen te vertellen. Herkend te worden. Om vergeven te worden. En om verlost te worden, weer geaccepteerd te worden in onze gemeenschap.' Waarom trek je wekelijks naar de breiclub? Waarom ga je biljarten? Om elkaar verhalen te vertellen, zegt Chuck. Dat is in een zelfhulpgroep niet anders, maar dan in de overtreffende trap: ‘Op deze plaatsen vond ik de meest ware verhalen. In steungroepen. In ziekenhuizen. Overal waar mensen niets meer te verliezen hadden, daar vertelden ze de grootste waarheid.’ Het is iets wat Palahniuk wel meer doet wanneer hij op zoek gaat naar een eigen taal voor zijn boeken: ‘Terwijl ik Invisible Monsters schreef, belde ik seksnummers en vroeg mensen om me hun smerigste verhalen te vertellen. Je kunt gewoon bellen en zeggen: "Hé, ginderachter, ik ben op zoek naar broer-zus incestverhalen, laat me die van jou horen" of "Vertel me over je smerigste, smerigste travestie-fantasie" en je gaat urenlang aantekeningen maken. Omdat het alleen maar geluid is, lijkt her op een obscene radioshow. Sommige mensen zijn vreselijke acteurs, maar anderen zullen je hart breken.‘

Het zal een melig einde opleveren, maar weet dat taking notes for hours een bijzonder dure aangelegenheid is wanneer de sekslijn openstaat.

Flor Vandekerckhove


[Deze post dateert van 2016. In 2021 redigeer ik hem opnieuw, ten behoeve van enkele FB-groepen waarbij ik me heb aangesloten.]


En de taal van dit verhaal is…

www.youtube.com/watch?v=06MvJ4nbj1Y

donderdag 16 juni 2016

Nonkel Fernand


— Startend bovenaan links in wijzerzin: Camiel
Vandekerckhove (†), Fernand Vansieleghem, Jenny
en Erna Vandekerckhove. (Datum onbekend)—
Nonkel Fernand is niet echt mijn nonkel, hij is aangetrouwde familie. Hij is de broer van mijn vaders schoonbroer, de oom van mijn nichten. Van mij is hij nauwelijks familie, maar ik ken hem al levenslang. In zijn jeugdjaren was hij een overbuur, zijn moeder, bobonne, is dat tot haar dood gebleven.
Hij woont nog altijd in de wijk. Zo nu en dan lopen we elkaar tegen 't lijf. We hebben een goed contact, Fernand en ik, ik vind hem een toffe pee en er is regelmatig tijd voor een babbel.
Nu was het toch wel lang geleden dat ik hem gezien had, ook omdat mijn joggingroute zich verplaatst heeft en ik niet meer in zijn buurt passeer. Maar enkele dagen geleden reed ik voorbij zijn huis. Ik zag hem bezig in de tuin, riep zijn naam en stopte. Ik zei dat het lang geleden was en vroeg hem hoe het ermee ging.
Nu gaat het wel, zei hij, nu gaat het beter. Het zag ernaar uit dat het een iets langer gesprek zou worden.
Het was als volgt gebeurd. Hij was onderweg om iets af te leveren. Hij had de auto geparkeerd en daarna had hij de straat willen oversteken. En het volgende wat hij te zien kreeg was de ziekenhuiskamer waar men hem heengebracht had.
Zijn hart had enkele tellen stilgestaan en hij was neergezegen in ’t midden van de straat.
Hij had er evengoed niet meer kunnen zijn, zei hij. Gelukkig had iemand het zien gebeuren die meteen de hulpdiensten gebeld had. Die diensten hadden hem met spoed naar de spoed gebracht, waar ze een pacemaker op zijn borst gezet hadden, een uitwendig, voorlopig exemplaar, zei hij. Ik stelde me een groot, zwaar, beige toestel voor dat in de schuif van de spoed lag, een ouderwetse pacemaker met vele jaren dienst op de teller, een machine die al lang uit de mode was, een stuk antiek waar jonge chirurgen de neus voor ophaalden maar dat nog altijd mensenlevens redde.
De politie was het zijn echtgenote komen meedelen. Omdat de mare haar uiteraard een beetje uit haar doen bracht, had die politie haar met de combi naar de kliniek en naar haar echtgenoot gebracht. Wat mooi was van de politie, zei hij, dat mocht ook eens gezegd worden. Ik knikte.
Daar stonden we nu voor zijn huis. Inmiddels had hij al een andere pacemaker gekregen, een inwendige. Ze deden dat met een operatie die, zo wist hij me te vertellen, nauwelijks iets om ’t lijf had; een fluitje van een cent. Operatiezaal binnen, plaatselijke verdoving en hop weer naar buiten. De volgende! Hij zei het op een manier die liet uitschijnen dat een tandartsbezoek erger was.
Hij had zich enkele dagen raar gevoeld, maar nu was hij weer de ouwe. Hij was onlangs tachtig geworden, zei hij, en ik zag dat hij nog steeds niet opgehouden was met roken. Ik deed alsof ik het niet opgemerkt had en zei er ook niets over. Hij was zijn haag aan ’t bijknippen.
We hadden het nog even over de weldaad van de prostaatverkleining — een ervaring die we delen — en toen werd het tijd om weer eens verder te trekken. Onderweg maakte ik een denkbeeldige notitie: tachtig, pacemaker, sigaretje, haag knippen.
Flor Vandekerckhove