zaterdag 30 april 2016

Puree

Dit verhaal eindigt aan de poort van een multinationale producent van aardappelproducten. Aan die poort bevindt zich Frank, een Vlaamse vrachtwagenchauffeur. Vanuit Zuid-Europa heeft hij zojuist een vracht tot aan die poort gebracht. Aan de portier vraagt Frank wat ze ermee gaan doen. We gaan daar puree van maken, zegt de portier.
Het verhaal start een week eerder in Spanje, waar Frank een andere vracht naartoe gebracht heeft. Voor hij naar huis terugkeert, moet hij eerst nog langs een boerencoöperatie passeren. Daar zal zijn camion met aardappelen gevuld worden.
Hij rijdt zijn wagen binnen in een grote, lege loods en overnacht daar in zijn cabine. Bij het ochtendgloren, wordt hij gewekt door het balken van een ezel.
Door een kier in het gordijntje ziet Frank hoe een boer zijn ezel naar de laadbak van de vrachtwagen loodst. Daar helpt een bediende van de coöperatieve de boer bij het lossen van de waar: twee manden aardappelen. Frank ziet hoe de boer de loods weer verlaat. Langs elke zijde torst de ezel nu een lege mand. Frank krabt zich in het haar. Aan dat tempo zal ’t lang duren vooraleer de laadbak vol is.
Hij belt naar zijn baas en vraagt of daar intussen iets anders te doen valt. Neen, Frank moet gewoon wachten tot de vracht volledig is.
Dezelfde dag komt er nog een boer langs en ’s anderendaags komen er vier. Na twee dagen is de vloer van de laadbak niet eens bedekt.
Overdag is het snoeiheet in de loods en ’s nachts koelt het daar nauwelijks af. De volgende dagen blijven er boeren komen. Sommigen duwen een kruiwagen, anderen hebben een kleine vrachtwagen, de meesten doen het met een oude camionette, nu en dan komt er weer iemand langs met een ezel.
Het duurt vijf dagen vooraleer al de coöperanten gepasseerd zijn en de wagen volgeladen is. Intussen hebben de onderste patatten al danig afgezien. Door de hitte zijn ze slap aan 't worden.
Tegen de tijd dat Frank uit de loods wegrijdt, lopen er her en der onsmakelijke straaltjes sap uit de laadbak. De vracht is aan ‘t rotten. Frank vertelt het plastisch: ‘Ik keer terug naar huis met een zwerm vliegen achter me.’  Het beeld lijkt wel uit een stripverhaal weggeplukt.
Frank draait er een stevige West-Vlaamse vloek door, want hij denkt dat hij een waardeloze vracht aan ’t transporteren is, maar hij dwaalt, want wanneer hij de waar dik tweeduizend kilometer verder aflevert, vraagt hij de portier wat ze ermee gaan aanvangen…

Flor Vandekerckhove

vrijdag 29 april 2016

Cuistot

Ik ken een mens die een stuk van de maan gekocht heeft. Hij liegt niet, want hij kan me een document tonen waarop de verkoper van maangronden dat bevestigt. Bob is dan ook een merkwaardig man. Hij heeft in Parijs gewoond, in een container of onder een brug, daar wil ik vanaf zijn, en hij heeft zijn schilderijen in Amerika geëxposeerd, want Bob is naast veel andere dingen ook een kunstschilder. Ook in Afrika heeft hij al iets gedaan, maar ik ben vergeten wat dat is.
Ik leer Bob in 1988 kennen. Hij is dan uitbater van Au Chicon, een restaurant dat ik hier eerder al vermeld heb. Bekendheid verwerft hij als uitvinder van een witloofkookpot die gedurende een korte wijl, onder de wervende merknaam Cuistot, de markt bestormt. Ja, bestormen is het gepaste woord.
Omdat de producenten van kookpotten niet erg in zijn product geloofden, moest Bob het allemaal zelf doen. Hij nam een wereldwijd patent, wat enigszins overdreven was, want er zijn maar weinig contreien waar witloof gekookt wordt. Vervolgens schooide hij geld bijeen om de ongelovige producenten te betalen die zijn Cuistot zouden produceren. En hij zette een systeem van thuisverkoop op punt, waaraan Tupperware een, heu, punt kon zuigen.
Ik zal u de promotionele activiteiten besparen, want dit stukje moet kort blijven, maar weet dat ze in een indrukwekkend feest culmineerden dat twee (!) tenten nodig had om al de genodigden te herbergen.
Herauten van de vrije markt kwamen op het podium woorden te kort om de pot van Bob te bezingen. Er was een showorkest en we dansten de pannen van het dak. Bijna had ik de potten van het dak geschreven, hahaha. Bob en zijn echtgenote waren ons in de dans uiteraard voorgegaan. Ze hadden dat gedaan op de tonen van New York New York, een hit van de heer Sinatra Frank: I wanna wake up, In a city that doesn't sleep. Heb ik al gezegd dat het feest in Bredene doorging?
Maar goed, met dat feest had de bestorming van de markt zijn hoogtepunt bereikt. Alsmede zijn eindpunt.
Achteraf heeft Bob nog eens de markt willen veroveren. Deze keer met paletten uit materiaal waarmee ook de raketten gemaakt worden die de NASA het zwerk in schiet. Beresterk! Bijna heeft hij met dat gat in de markt Freddy Heineken weten te overtuigen, maar ook dat is op niets uitgedraaid.
Dit stukje zou onvolledig zijn mocht ik nalaten te melden dat u zich op het internet nog altijd zo’n pot van Bob kunt aanschaffen. Meestal vermeldt de verkoper: ‘Slechts enkele keren gebruikt, zo goed als nieuw, in perfecte staat.’
Flor Vandekerckhove



donderdag 28 april 2016

Soms slaag ik er niet in om een passende titel te bedenken

— Van links naar rechts: Stef Dehullu, Flor Vandekerckhove, Henri Laplasse. —
De zestiende editie van de Erfgoeddag stond in het teken van de rituelen. Ook Oostende deed daar op 24 april duchtig aan mee. Een van de activiteiten had met de visserij te maken.
In het Oostendse stadsmuseum werden oud-IJslandvaarder Henri Laplasse, presentator Stefaan Dehullu en ik elk op een troon (foto) gehesen om vanuit die comfortabele positie het volk te onderhouden. Onderwerp: Geloof en Bijgeloof in de Visserij.
Dat was niet alleen een merkwaardig onderwerp, het was ook een curieus panel, waaruit vooral bleek hoe slecht het in vissersstad Oostende met de visserij gesteld is. In dat panel zat namelijk niemand uit Oostende, echt niemand. Henri Laplasse en ik hadden de inrichters uit Bredene weggeplukt. Stef Dehullu, die dat spel moest leiden, hadden ze te elfder ure in ‘t Brugse gevonden.
Te elfder ure mag je letterlijk nemen, want de nacht voor het evenement belde deze Stef me nog op om zijn visie op de dingen mee te delen. Ook moest ik nog rap een boek lezen.
Over de inhoud van dat panelgesprek wil ik het hier niet hebben. Wie geïnteresseerd is in de vreemdsoortige vermijdingsrituelen in de zeevisserij moet daar eens een blik werpen, hzij zal versteld staan. Wat ik wel wil zeggen is dit. In 't midden van mijn gloedvolle betoog gaat in de zaal opeens een telefoon over. 
Dat kan gebeuren, geen probleem. Ik onderbreek even mijn woordenstroom. Iedereen kijkt in de richting van de telefoonmens. Wat doet hij? Hij haalt die rinkelende telefoon uit zijn zak. So far so good. Hij haalt die telefoon echter niet uit om er zijn voet op te zetten. Neen, hij begint daar, te midden van mijn speech over vermijdingsrituelen, een uitgebreid gesprek te voeren. De zaal wordt muisstil. Waardoor het buitengewoon geïnteresseerde publiek te weten komt dat die mens daar niet naast zijn vrouw zit. Het is namelijk zijn vrouw die hem opbelt om te vragen waar hij zo lang blijft.
De dame die naast hem zit, en die Jeannine blijkt te heten, begint op haar stoel te frikkelen, zij is duidelijk niet op haar gemak. 'Ik sta in de winkel', zegt de man op leugenachtige wijze in de telefoon. Uit het publiek stijgen nu fezelende stemmen op. 'Neen', zegt de man daarna geërgerd, 'ik zit niet naast Jeannine, ik sta in de winkel.'
Meer moet ik hier niet aan toevoegen zeker? Of 't zou een titel moeten zijn.
Flor Vandekerckhove

woensdag 27 april 2016

Meisjes uit 1949-'50



Mijn nicht Nadine Vansieleghem stuurde me deze foto. Daaronder schreef ze: ‘Ken jij die meisjesklas? Er moeten er daar toch bij geweest zijn waar jij een oogje op had of niet?’ Ik herkende helaas niemand, echt niemand; de juf niet en de meisjes evenmin. Ik vroeg Nadine om me iets meer te zeggen. Ze antwoordde: ‘Ik kan zelf evenmin iets over die foto zeggen. Ik zal het mijn ma eens vragen.’ Goed idee, want tante Alice (†) had eerder al veel namen gekleefd op foto’s uit het familiearchief. Dat bleek ook nu weer goed te werken, ze identificeerde zonder verpinken Dora Clicteur (3), Erna Decoster (4) en Magda Ramon (5).
Ik besloot om er Frieda Clicteur bij te halen, de jongere zus van Dora. Ik zal je moeten ontgoochelen’, antwoordde zij, ‘ik herken de andere meisjes ook niet. Wat ik wel weet: wij zijn in 1956 van Jabbeke naar Bredene verhuisd. Dora heeft het eerste leerjaar in Jabbeke gedaan en misschien ook het tweede. Toen ik in Bredene school liep had ik in de eerste graad een non, in de tweede graad juffrouw Maria Lams, en in de derde graad weer een non. Juffrouw Maria was vaak voor langere periodes afwezig. Misschien is de onderwijzeres een interim-leerkracht.
1956, een jaartal ! Ik was zeven en die meisjes wellicht ook. 
Weer wisten we meer, maar tegelijk bleef veel in het ongewisse. Toch leidde Frieda’s antwoord me naar een doorbraak, want ze voegde er in extremis aan toe: Ik vermoed dat Jeannot Van Hille het meisje naast Dora is.’ 
Ha, dacht ik, Jeannot! Die weet ik wonen, zij is getrouwd met mijn ouwe schoolmakker Ivan Steen. Tussen twee regenvlagen in toog ik erheen, vroeg naar haar e-mailadres en stuurde haar de foto op.
Bingo ! Jeannot identificeerde al de meisjes. (1) Vera David; (2) Jeannot Van Hille; (3) Dora Clicteur (†);(4) Erna Decoster (†); (5) Magda Ramon; (6) Claudette Gunst; (7) Myriam Bonny; (8) Yvette De Jonckheere; (10) Jeannine Logghe; (11) Marie-Claire De Bourderé.
De foto zou tijdens een schoolreis naar Melsbroek gemaakt zijn. Jeannot herinnert zich zelfs de juf, onder het nummer 9, als Paula, een hele lieve onderwijzeres die les gaf in het eerste en het tweede leerjaar.
Flor Vandekerckhove

[Dit bericht dateert van 2016. In 2021 redigeer ik het opnieuw ten behoeve van de FB-groep Bredene voor en van iedereen.]

Rode Mustangs en mannen 
met een zwarte moustache 


www.youtube.com/watch?v=N5nDMNsB1mY


dinsdag 26 april 2016

Rode pluche

— Van links naar rechts, in de Oostendse cinema Rialto: Flor Vandekerckhove, Filip De Bodt, Didi de Paris. —

Gisteren zag ik Jan Verheyen op de televisie. Hij stelde nieuwe films voor en deed dat weggezonken in rode pluche. Al associërend gingen mijn gedachten uit naar de in 2012 gesloten Oostendse cinemazaal Rialto. Dat gebouw wordt binnenkort afgebroken, maar u mag er eerst nog, meldt de uitbater, souvenirs uit weghalen: Er zijn blijkbaar veel mensen die een souvenir willen. We hebben dan ook beslist om een evenement aan te maken om een grote yardsale aan te kondigen. Nu woensdag van 18u tot 21u. 50 € per koppel stoelen, wel zelf los te maken. Breng dus best wat materiaal mee.’  Allen daarheen! Op woensdag 27 april, van zes tot negen, een fucking yardsale
Zelf raad ik souvenirjagers aan om, in de rode zaal, de derde stoel van de tweede rij los te schroeven. Dat is niet zomaar een stoel, dat is rode pluche van grote symbolische waarde. Daar heb ik namelijk zelf in gezeten en niet zomaar, niet als toeschouwer. Daar ben ik in 2013 gefilmd in de rol van een soort linkse Verheyen. Net als de Jan heb ik, jawel, in de rode pluche een film gepresenteerd, een klein meesterwerkje trouwens, van de hand van de onovertroffen Vlaamse regisseur Filip De Bodt. De prent luisterde, en luistert nog steeds, naar de spetterende naam Fish & Run II — jawel, de sequel — en kaapte later een persprijs weg op het filmfestival van de Federale Raad Duurzame Ontwikkeling — ja, die Raad heeft een festival. Ik presenteerde niet alleen die film, ik trad er ook in op en miste op voornoemd filmfestival ei zo na de prijs voor de beste mannelijke bijrol.
Ik weet dat het allemaal een beetje ongeloofwaardig lijkt. Maar ik beschik over een fotografisch bewijs dat u zal overtuigen. Op bovenstaande foto ziet u, in de rode pluche van de Rialto, van links naar rechts: ondergetekende, regisseur Filip De Bodt en Didi de Paris. Wat die laatste daar kwam doen, heb ik nooit geweten. Voor de fans: zijn stoel staat op de eerste rij, ik denk dat het de vijfde is.
Flor Vandekerckhove



maandag 25 april 2016

Bierviltjes



Daarna vat ik de terugweg aan. In ’t donker loop ik via de steenweg weer naar huis. Regen, koud. Auto’s rijden vlak naast me in hoge snelheid door diepe plassen en tegen de tijd dat ik thuiskom ben ik doorweekt, smerig, moe, verkouden en niet meer aan te spreken. Op zo'n momenten haal ik troost uit de pot mosterd in m'n keukenkast. Op het etiket staat: ‘Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaad, dat iemand nam en in zijn akker zaaide; het is het kleinste onder alle zaden, maar wanneer het opgegroeid is, is het grooter dan de moeskruiden, en wordt een boom, zoodat de vogelen des hemels komen schuilen in zijne takken.’ Straffe mosterd, sterke tekst. Kikkert een mens van op.
Flor Vandekerckhove

zondag 24 april 2016

Panamadroom

Ik ben een journalist en ik heb een primeur. Ik kom als eerste te weten dat de federale regering een fors budget opzij zet om een cameraschild te installeren in de bureaus van de topbankiers. Premier Michel wil daarmee, naar eigen zeggen, een beter zicht krijgen op de 732 Belgen die met 1.144 offshorevennootschappen geld versluizen naar belastingparadijzen als Panama en de Britse Maagdeneilanden.
Nog voor ik het bericht naar de redactie kan mailen, ben ik er getuige van dat de regering haar naam van kibbelkabinet weer alle eer aandoet. Minister Jambon haast zich om mij toe te vertrouwen dat hij de maatregel van Michel onvoldoende vindt. Daarom heeft hij de federale politie opdracht gegeven om de wijken Knokke-Le Zoute, Sint-Martens-Latem en Keerbergen huis voor huis uit te kuisen, ‘want’, zegt Jambon, ‘ik ben ervan overtuigd dat de belastingontduikers gesteund worden vanuit hun gemeenschap. Anders hadden ze dat geld nooit zolang achter kunnen houden.' Wanneer hij mijn vragende blik ontwaart, verduidelijkt hij zijn woorden: 'Ik zeg niet dat alle katholieken belastingontduikers zijn', vervolgt hij, 'maar het is toch wel merkwaardig dat ze allemaal uit die hoek komen. We moeten daar niet flauw over doen.’
Ik vind het een boude uitspraak en vraag me af wat zijn partijvoorzitter daarvan denkt. Desgevraagd antwoordt Bart De Wever dat hij zijn minister ten volle steunt. ‘Ik begrijp niet’, zegt De Wever, ‘hoe Vlamingen die in ons land alle kansen gekregen hebben, weigeren belastingen te betalen. Dat gaat er bij mij niet in. Die transfer naar Panama is onbegrijpelijk.’  Verder verdedigt hij Jambon ook in zijn uitspraak dat ‘een significant deel van de Panama-Belgen danste toen ze het resultaat van begrotingscontrole gehoord hadden.’
Terwijl ik dat alles nog aan het noteren ben passeert minister-president Geert Bourgeois. Hij wijst me erop dat de VRT geen beelden van die danspartij uitgezonden heeft. Wanneer ik opwerp dat die beelden misschien niet bestaan, antwoordt Bourgeois formeel: ‘Beweert u dat we dat alleen mogen zeggen als er proces-verbaal van gemaakt werd?’  In ’t passeren zegt ook minister Homans me nog dat ze bijzonder streng zal zijn voor de Panama-Belgen: 'Als je, hik, in de problemen zit, is dat je eigen verantwoordelijkheid. Los het maar, hik, op. Het moet gedaan zijn met al dat pamperen.'
Toen rinkelde de wekker.
Flor Vandekerckhove

zaterdag 23 april 2016

Het bestuur





Er bestaat een grote gelijkenis tussen bovenstaande foto en Het Laatste Avondmaal, muurschildering van Leonardo da Vinci. Beide beelden tonen een exclusief mannelijk gezelschap en in beide gevallen bevinden die mannen zich aan gene kant van de dis. Ze tellen elk evenveel mensen en die zijn allemaal christelijk geïnspireerd.
Zelf sta ik daar niet bij, noch op da Vinci's muurschildering, noch op de foto, maar ik ken wel, op één na, de jongens die hier als het bestuur van Patro Bredene-Duinen vereeuwigd worden Zittend van links naar rechts: Marcel Derdeyn (met pijp!), Willy Versluys (met Di-Rupostrikje), Ronny David, Ivan Schamp (met ferme manchetten), Serge Schaut (met balpen, klaar om notities te nemen) en Marc Loy. Staand, van links naar rechts: (volgens Vanmassenhove is dat misschien) Bob Coninck, Roland Vanmassenhove †, Hugo Pauwels, Danny Crabeels (met veterdas), Honoré Pitteljon, Erik Poppe en Danny Kerkaert. Ivan Schamp weet zeker dat de foto gemaakt werd in de eetzaal van het Europa hotel te Bredene, bijna zeker in 1967.
De naam Patro vraagt enige verduidelijking. De term komt van patronaat, instituut dat oorspronkelijk dient ter vorming van de katholieke jeugd. In België ligt die oorsprong omstreeks 1850, maar in Bredene is het iets van halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw. De patronaten zijn parochiaal gebonden en, naar oude katholieke gewoonte, gescheiden in jongens en meisjes. Dat laatste verklaart waarom bovenstaand gezelschap exclusief mannelijk is. 
In de tijd dat deze foto gemaakt wordt, loopt het verschijnsel van de patronaten al op zijn laatste beentjes. Ze zijn opgeslorpt door meer gestructureerde jeugdbewegingen. In Bredene-Duinen gaat het evenwel een andere richting uit. Daar is vroeger een gestructureerd ding geweest (KSA)↗︎, maar erg geslaagd was dat niet, dan liever een minder gestructureerd patronaat.
U zou het die jongens op de foto niet nageven, maar ze zijn afscheid van de kerk aan ’t nemen. Letterlijk, dat patronaat heeft oorspronkelijk de crypte van de parochiekerk als lokaal. Willy Boey herinnert zich die crypte erg goed: Ik heb de poten van onder mijn gat gelopen, eerst naar de onderpastoor, dan naar de pastoor, om een lokaal af te bedelen, er was ruimte genoeg. Ten slotte kregen we de crypte onder de kerk als lokaal; een vochtige, koude, smerige ruimte, met de belofte dat we het zouden kuisen en onderhouden. Marcel Derdeyn heeft er het meeste werk aan gedaan om dat in orde te krijgen. Ik werkte intussen immers bij de spoorwegen in Brussel, en kon daar slechts in de weekends zijn.’ In 1967 hebben de jongens op de foto van die crypte afscheid genomen. Dat heeft minder met een geloofscrisis te maken dan met het opspelen van de hormonen, waardoor een jeugdwerking zonder meisjes niet langer een optie is. Patronaat wordt Patro en de doelstellingen worden deze van een moderne jeugdclubwerking. Het lokaal verhuist eerst naar een tearoom en later naar de dancing Djinn, alwaar de katholieke jeugd ongepatroneerd aan ’t dansen slaat, tijdens fuiven die tot diep in de nacht Thé Dansant genoemd worden en waarop La Bamba ongetwijfeld de meest gedraaide plaat is.

— 1969. La Bamba, tijdens een sinterklaasfuif van Patro, de door jongeren zelfbeheerde jeugdclub die de bevoogding van de pastoor achter zich gelaten heeft. (Still uit een super 8 film.) —

[Deze post dateert van 2016. In 2021 redigeer ik hem opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Bredene voor en van iedereen.]

vrijdag 22 april 2016

Pamperen

Op 26 februari krijg ik een mail van een laatstejaarsstudent Journalistiek. Hij schrijft me in verband met zijn bachelorproef. Daarin wil hij het over de visserij hebben, meer bepaald over ‘de aanlandingsplicht en de problematische gevolgen ervan.’ Het lijkt me een gewaagd onderwerp, maar goed, die jongen is in Oostende opgegroeid, en telt enkele vissers in de familie. 
Omdat ik een kwarteeuw lang Het Visserijblad uitgegeven heb, vraagt hij mij enkele namen van reders die voor zijn project in aanmerking komen. Hij wil ze interviewen. Dezelfde dag nog stuur ik hem twee namen door, alsmede het corresponderende e-mailadres. De student wil vervolgens dat ik er een Zeebrugse reder aan toevoeg. Ik stuur hem wat hij me vraagt.
Vandaag, ei zo na twee maand later, stuurt de student me weer een bericht. Hij probeert nu 'al eventjes’ die reders te contacteren. Tevergeefs. Hij krijgt er, naar eigen zeggen, ‘geen vat’ op. En of ik hem nu ook nog eens de telefoonnummers van die mensen wil doorgeven.
Ik sta perplex. Die reders hebben namen, hun rederijen eveneens en hun schepen ook. Rederijen zijn ondernemingen en reders zijn ondernemers. Ze doen zaken. Ze verkopen vis. Daarom leven ze niet ondergedoken. Daardoor zijn ze gemakkelijk te traceren. Ze staan vermeld in gidsen en lijsten, ze hebben een beroepsvereniging. Ik neem de proef op de som, doe alsof ik de telefoonnummers niet op zak heb en zoek ze op het internet. Twee minuten later heb ik ze beet. Makkelijk zat.
Misschien kan die jongen niet zo goed overweg met dat internet, denk ik eerst, wat ik meteen weer verwerp, want jonge mensen kunnen dat allemaal veel beter dan ik. Misschien moet hij leren bewegen, denk ik vervolgens. Met de trein, de bus, met de fiets, per skateboard, te voet… Ouderwetse journalistiek. Misschien moet hij uitvlooien waar hij aan een scheepslijst kan geraken, misschien vindt hij daar zijn telefoonnummers. Misschien dit, misschien dat…
Het politiek erg beladen werkwoord pamperen verschijnt voor mijn geestesoog. Ik kan hem die telefoonnummers mailen, maar mijn norse zelf beslist om dat niet te doen. Misschien zal hij daardoor zijn stiel leren.
Flor Vandekerckhove 

Over het bestaan van zeemeerminnen: de getuigenissen

De zeemeermin en -man zijn prominent aanwezig in het wapenschild van Oostende. Rechts: in mei 2016 vertelde ik in De Grote Post over Oostendse zeemeerminnen. Céline Mermaid keek toe en dacht er 't hare van. (Foto Jo Clauwaert)




In het midden van de vorige eeuw zwermen tientallen studenten uit om Vlaamse sagen te verzamelen. Ze worden letterlijk genoteerd in het dialect van de vertellers. Het project levert zo’n 100.000 getuigenissen op die in de Vlaamse Volksverhalenbank bijeengebracht worden. 39 vertellingen leren ons iets over zeemeerminnen. Ze worden in 1958 genoteerd in Oostende en elders. ’t Zijn verhalen ‘van horen zeggen’ en van ‘vroeger’, maar de verteller kan toch veelal de bron aanwijzen, vader, grootvader, de naam van de bron… 
Wie zijn die zeemeerminnen? Waar komen ze vandaan? Wat drijft hen? 
‘Ze zeggen dat dat verwenste mensen zijn. Ze zijn half vis, half mens en ze kunnen schone zingen en dat wareert (doolt) in de zee rond.’ Of het zijn moeders die hun kind verwenst hebben, dat kan ook: ‘E zeemeerminne was e vrouwe dien eur kiend verwenst hadde, volgens da pette assan zei.’ Hoe zien ze er uit? Sommige getuigenissen hebben over hun schoonheid: ‘E zeemarminne, da’s e vromens me schoon bloend haor (…) en neur aor (haar) da dreef dao zo schoëne in ’t waoter. Andere laten iets anders vermoeden: ‘’t Bovenste was lik ne mens, mo me ne moestas.’
Zo’n verhaal wordt dan bijvoorbeeld door een schoolkind op de bus gehoord uit de mond van een oud-visser:
'‘k Zaten in ’t derd he en ‘k gingen met den autobus naar ’t schole, ’t zat daar ’n helft van tijd (soms) een oude vent op den autobus, die zei datten (dat hij) een keer naar IJsland vaarde achter kabeljouws, (…) en in ene keer zagten (zag hij) daar een grote steert boven water steken, wè (wel), zegten (zegt hij) tegen de kapitein (…) wat voor grote vis, en je (hij) klapte in z’n handen en in ene keer he, komt er daar een kop van een wuf (vrouw) boven water, en dat wuf z’ had zij een steert gelijk een schelvis maar ton (dan) nog vele groter, en z’ had lang haar en z’ had een harpe bij haar en ze speelde daar schoon op en ze koste daar ook mee schieten achter vissen. (…) Nu zien ‘k dat ventje nooit meer op de bus. J’ is voorzeker dood want ’t was al een stijf (zeer) oud ventje.’  

Die oude stuurman kent trouwens nog een verhaal: 

‘Dat ventje op den autobus vertelde ook dat z’n grootvader een keer in ’t water gevallen was, en, datten daar een zeemeerminne gezien had op een karre die voortgetrokken werd van een helen hoop grote zeepeerdjes. En dat was voorzeker dezelfsten datten hij gezien had, want ’t was in dezelfde streke.'
Meestal worden die verhalen thuis verteld, ’s avonds rond de kachel, terwijl de kinderen met rode oortjes luisteren: 
‘Mijn vader en andere oude vissers hebben dikwijls verteld dat ze een zeemeerminne gezien hadden. Dat was een schoon vrouwmens, allè een vrouwenbovenste met schoon lang haar, en met een staart gelijk een vis. En ze probeerde zij de vissers te verleiden en mee te lokken.’  
Het is het bekende verhaal van de sirenen die al sinds Homeros zeelui lokken. Soms gebeurt ook ’t omgekeerde, vissers lokken de sirenen: 
‘k Heb ik nog horen vertellen van een oude visser van Oostende dat ze een zeemeerminne gevangen hadden. En z’ hadden ze vaneigen (natuurlijk) meegebracht, en dat treurde, dat treurde, bij zoverre dat ze ze were los lieten en z’ is al zingen uit d’ haven gegaan en weggezwommen. Dat was Patries Note die dat vertelde, maar de vent is nu ook al lange dood en geoordeeld.’
Uit veel verhalen blijkt dat het niet erg verstandig is om zo’n zeemeermin mee te brengen. De achterblijvende zeemeerman zint dan op wraak. De overstroming van Walcheren valt eraan toe te schrijven: 
‘’En de man van die meerminne zei, ‘k moeten m’n vrouwe were (terug) hebben. Maar die visser wilde niet. En ne (hij) zei: “Walcheren, Walcheren/ ’t zal je berouwen/ van te stelen meerminsvrouwe/ Walcheren zal vergaan/ en de toren alleen zal blijven staan.” En Walcheren is toch wel verzwolgen geweest ook hé, van de zee. En de torre alleen is blijven staan.’
Niet alleen de zeemeerman deelt straf uit, ook de min straft de mens die haar aanvalt. De neergang van het eertijds welvarende Damme is eraan te wijten: 
‘Damme da’s hèèl vervallen mo da was vroeger mèèr of Brugge. Dat is vroeger e zèèstad gewist. En ze vertelden aalsan datter e zèèmarminne doar e kèèr drèèf en daan z’ eur wilden sloan of smieten en da die zèèmarminne zoe gezeid ên: “Brugge go vereven, mo Damme go vergoan”.’ 
Dat er in Mardijke zoveel armoedzaaiers wonen, komt ook doordat men daar een zeemeermin gevangen heeft:
'‘k en nog hoord ’t was toe Mardyke ene die zo naor (dicht) kwam. En ze zien ook zo rap nie of d’ ander visschen. En da ze z’ evang hadden. En ze lieten z’ in de zeje were. Ze wisten nie wiene doen. En da ze neur ommedroei, en da ze zei “Mardieke, Mardieke, oltied orme en nooit nie rieke”.’
Een mens doet er dan ook goed aan de roep van de sirenen ernstig te nemen:
'In Wenduine bloeide de visscherie. ’t Was dor ’n voader die stierman was, en z’n zeune die ook stierman was. De zeune zei tegen z’n voader: "Voader, go no binnen, want ‘k èn de zeemeerminne hoaren schreeuwen”. Mo de voader zei: "Joengen, zwieg en moei je met je eigen gorpot (met je eigen zaken). De joengen kwam no beien (binnen) en ’t was storm. Da was de schuld van de zeemeerminne. Den helft van de visschers zien ton vergoan.’

Flor Vandekerckhove


Over het bestaan van zeemeerminnen werd in De Laatste Vuurtorenwachter gepubliceerd in 2016. In 2021 redigeer ik het stuk opnieuw ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen.


Hoe we een zeemeermin 

mee naar huis brachten

https://www.youtube.com/watch?v=Ezr_7S2xdCs

woensdag 20 april 2016

Met Susan Sontag, Georg Lukács, Peter Buwalda en Peter Wohlleben aan de Lesse

— 1956: Hongarije komt in opstand tegen het stalinisme. —

Op het bed ligt een stapel boeken. Ik zit in een fauteuil en leg mijn voeten op het salontafeltje. Door het openstaande raam hoor ik het water van de Lesse kabbelen. Aan gene zijde staat het bos, aan deze zijde ligt het weiland waarin één eik al honderd jaar aan ’t groeien is, resultaat van een vrucht die de wind ooit, vanuit het bos, over de rivier heen geworpen heeft. Ik blader doorheen een essay van Susan Sontag. Haar inleiding is als de mijne, maar anders: ‘Ik schrijf in een klein kamertje in Parijs, terwijl ik in een rieten stoel zit, voor een raam dat over een tuin uitkijkt; achter me staat een bed en een nachttafel, op de vloer en onder de tafel liggen manuscripten, notitieboekjes en twee, drie paperbacks.’ 
De alinea is nog niet rond of Sontag heeft de schrijflust al naar me toe geworpen. Ik beslis om een stukje over de marxistische filosoof Georg Lukács te schrijven. 
— Susan Sontag (1933-2004) —
Die Hongaar boeit me. Hij boeit me zoals de theatermaker Bertolt Brecht en de componist Dmitri Sjostakovitsj me boeien. Hoe hebben die mensen het aan boord gelegd om het stalinisme te overleven? En hoe zijn ze erin geslaagd om in die geestesdodende omgeving een toch wel merkwaardig oeuvre te produceren? Ik blader in Lukács boek The Meaning of Contemporapy Realism en zie dat het twee voorwoorden en een inleiding meekrijgt. Die wil ik lezen voor ik het raam weer dichtmaak. Het eerste voorwoord heeft hij in 1962 geschreven, naar aanleiding van de Engelse uitgave. Meteen valt de afstand op die hem van de hedendaagse lezer scheidt. De kans dat zijn vrucht nu wortel schiet is kleiner dan deze die de eikel had toen hij zich honderd jaar geleden aan gene zijde van de Lesse losmaakte.
Lukács heeft het over 'het XXste Congres'. Van de hedendaagse lezer kan, denk ik, niet verwacht worden dat hij daar iets over weet. Zelf ben ik een uitzondering, want in de late sixties kom ik in de heftige biotoop van stalinisten en trotskisten terecht. Daardoor weet ik dat het XXste Congres van de CPSU in 1956 een periode van zogenaamde destalinisatie inluidt. De literaire kritieken die Lukács in The Meaning of Contemporapy Realism bundelt zijn ingebed in die politieke beslissing. Er is ter zake al veel werk gedaan, stelt hij met genoegen vast. Als voorbeeld wijst hij op de publicatie, in 1960, van een ‘onbekende’ brief van Lenins weduwe. Daarin schrijft ze dat Lenins essay Partijorganisatie en partijliteratuur uit 1905 niet over literatuur als schone letteren gaat. Wat volgens mij het instampen van een open deur is.
— Georg Lukács (1885-1971) —
Ik ken dat essay. Daarin weerlegt Lenin zelf expliciet de kritiek als zouden communisten hun eigen opvattingen aan schrijvers willen opleggen: ‘Kalm maar, mijne heren! In de eerste plaats is er sprake van partijliteratuur en van de onderwerping ervan aan de partijcontrole.'  Iemand die bij wijze van spreken voor de N-VA schrijft moet uiteraard schrijven wat de N-VA van die mens geschreven wil zien, maar voor de rest? 'Iedereen heeft de vrijheid om te schrijven wat hem goeddunkt, zonder de geringste beperking. (…).’  Aldus Lenin. Dat Stalin daar overheen leest, valt te begrijpen, maar wat moet een mens denken van een literatuurcriticus van het gewicht van Georg Lukács die in 1960 nog van zijn stoel valt vanwege iets wat al in 1905, blijkens de titel alleen al (Partijorganisatie en partijliteratuur) voor iedereen duidelijk is? Mij lijkt het een schoolvoorbeeld te zijn van de vernietigende kracht die het stalinisme op het denken uitoefent.
De avond valt over de Ardennen. Ik klap het boek dicht. Het verkruimelt in mijn handen tot compost. Ik sluit het raam. Ik ben vandaag niet langs de Lesse gaan wandelen. Peter Buwalda vindt dat niet erg: ‘Een goed boek is duizend maal interessanter dan de werkelijkheid. Ik weet nog dat ik in Egypte op vakantie was toen ik Sabbat’s Theater las van Philip Roth. Echt, die hele Nijl, daar kon je zo de stop uittrekken, die interesseerde me geen reet. Dat boek resoneert twintig jaar later nog na in mijn hoofd, er is niets dat ik in het echt heb meegemaakt dat daarmee is te vergelijken. Niets.’
Flor Vandekerckhove

Ik ben dit jaar 67 geworden en kom tot het besluit dat het leven kort is, veel te kort. Dit zijn de boeken die ik vandaag niet kunnen lezen heb: Susan Sontag, Under the Sign of Saturn, 1981, First Vintage Books Edition. / Georg Lukács, The Meaning of Contemporary Realism, London Merlin Press, 1962 (behalve de inleidingen en het voorwoord, want die heb ik zojuist besproken). / Peter Buwalda, Bonita Avenue, Amsterdam De Bezige Bij, 2010. / Peter Wohlleben, Het verborgen leven van bomen, Amsterdam A.W. Bruna Uitgevers, 2016.

zaterdag 16 april 2016

V-teken




Ik probeer de foto te duiden. Een aantal jongeren draagt rolschaatsen, ik herken de plaats: het casino van Bredene, met rolschaatspiste. In welk jaar? De jongeren maken het V-teken. Ik herinner het me uit de sixties: protesten van hippies tegen de Vietnamoorlog, maar hippies zijn deze jongeren niet. Wellicht heeft hun V-teken met de Tweede Wereldoorlog te maken. Werd de foto vóór, tijdens of na die oorlog gemaakt? Tijdens de oorlog roepen de Belgische uitzendingen van de BBC de Belgen op de letter V te gebruiken als een symbool van verzet, in ’t Frans staat die V voor Victoire en in ’t Nederlands voor Vrijheid, waardoor het symbool een taalkwestie weet te ontwijken. Enkele maanden later besluit de BBC de V, van Victory, te veralgemenen. De radio-uitzendingen beginnen met het morseteken V […—], vergezeld van de aanvangstonen van de Vijfde van Beethoven, begintonen die overeenkomen met dat morseteken. Winston Churchill begint meteen het V-teken te maken, ik vind er een fotootje van.
Is het dat teken dat die jonge mensen maken? Wie goed kijkt ziet een verschil: de Brit houdt zijn handpalm naar de toeschouwer, de Bredenaars doen het met de rug van hun hand naar de fotograaf. Onbelangrijk is dat niet, in de Wikipedia lees ik: Het V-teken met de rug van de hand naar iemand gericht, wordt (…) gezien als een belediging.’ Het is zoiets als fuck you! Vandaar dat Churchill het andersom doet. Maken die jonge Bredenaars een fuck you teken? Ik denk dat ze zich van die kwalijke betekenis niet bewust zijn. Vieren ze de overwinning van de geallieerden? Dat zou betekenen dat de foto  WO II gemaakt werd. Dan kan het nummer 10 Josée Boncket niet zijn, zij verliest het leven tijdens een bombardement in die oorlog. (Over die Josée vind ik later een prentje dat veel verduidelijkt.)
Of vieren ze, zoals Roland Vanmassenhove (†) vermoedt, een andere overwinning, namelijk deze in een rolschaatswedstrijd? Is daar destijds een plaatselijke rolschaatsclub actief? Roland Van Loo weet dat er een hockeyclub is en dat klopt, ik herinner me dat mijn grootouders een oude hockeystick staan hadden, waarmee een van hun kinderen wellicht ooit in de weer was.
Dateert de foto van tijdens de oorlog? Uiten die Bredenaars openlijk hun verzet tegen de bezetter? Zijn ze zo stoutmoedig om dat op foto vast te leggen? Zelf herinner ik me mijn vader niet als iemand die 't gevaar tart. Daar tegenover staat dan weer dat jongeren, net als nu, wel eens gevaarlijke dingen doen. Roland Van Loo merkt op dat rechts op de onderste foto een deel van het sanatorium te zien is, gebouw dat na de oorlog vernietigd is. 
Ik schrijf bovenstaand stukje in april 2016. In juli vind ik een document dat het jaartal ietwat verduidelijkt, een doodsprentje van Josée Boncquet, de jonge vrouw die op de foto's nummer 10 draagt. We weten dat deze vrouw tijdens de oorlog in een bombardement omkomt. Het prentje geeft bijzonderheden: Josée is dochter van Gentiel Boncquet en Laura Tanghe. Ze is geboren in Middelkerke op 16 juli 1924 en overlijdt op 29 augustus 1941 in 'het Hospitaal' in Brugge, 'in pijnlijke omstandigheden, ten gevolge van moordend oorlogstuig.' De foto's dateren ten laatste van augustus 1941.
De namenlijst ziet er zo uit: 1=15 Georges Devriendt: 2 Jef De Craecker; 4 Kamiel Loontiens; 6 Marcel Vandekerckhove; 7 Hélène Devriendt; 8 Simone Vyncke; 9 Alice Vandekerckhove; 10 Josée Boncquet (die tijdens een bombardement om het leven komt); 11 Elza Devriendt; 12 Camiel Vandekerckhove; 13 Jef Brys. 

[Deze post dateert in De Laatste Vuurtorenwachter van 2016. In 2021 redigeer ik hem opnieuw ten behoeve van de FB-groep Bredene voor en van iedereen, in de hoop alzo de nog ontbrekende namen weer te vinden: wie houdt zich op achter de nummers 3, 5, 14 en 15 ?]

woensdag 13 april 2016

Conscience en ik (11)

— Rooie Machteld bezoekt haar moeder en haar kleine broertje in de Oostendse wijk OPEX. Ze legt het geld op tafel dat ze aan de Oosteroever, in hotel Het Slot, verdiend heeft. © Jo Clauwaert. — 

Het gothic verhaal dat ik aan ’t schrijven ben, is losweg gebaseerd op De Leeuw van Vlaanderen, het meesterwerk van Hendrik Conscience. U kent inmiddels al mijn eigen Groeningekouter, de plek waar ik de strijd in 2102 laat doorgaan, de Oostendse Oosteroever. Ook hebt u al kennis gemaakt met mijn persoonlijke versies van Machteld, Jan Breydel & Pieter De Coninck en Robrecht van Vlaanderen.
Omdat het een vampierverhaal moet worden, verschillen die personages enigszins van deze die Hendrik Conscience voor ogen had. De Vlaamse natie heeft in 2102 een bangelijke vorm gekregen en het kapitalisme, dat in 1302 niet eens bestond, is in 2102 in zijn laatste stadium getreden: het vampierkapitalisme. De Vlaamse helden zijn daar, hoe zou het anders kunnen, erg door getekend.
Tot zover de inleiding.
Lezers die het gebied rond de Oostendse Oosteroever kennen, weten dat ik daar nog niet alles over gezegd heb. Daar moet nog een stukje over de Opex aan toegevoegd worden, een woonwijk die door de Koninklijke Baan van het havengebied gescheiden wordt. De wijk, die naar een naamloze vennootschap genoemd werd — het letterwoord Opex komt van NV Ostend Phare Extention — werd vanaf 1925 gebouwd om er de vissers en havenarbeiders in onder te brengen, omdat men ze in de stad liever kwijt dan rijk was.
Bij het lezen van voorgaande zin fronst u misschien de wenkbrouwen, maar dat komt alleen doordat u van toeten noch blazen weet. Die onwetendheid smelt evenwel als sneeuw voor de zon als u enkele passages uit Merkwaardige bladzijden uit de geschiedenis van Oostende leest. Dat is wat auteur Foutry in 1938 over het ontstaan van de Opex zegt: In Oostende ‘waren de kroegen zoodanig in aantal toegenomen dat ons zeevolk in een gealcoholiseerd ras dreigde te ontaarden.’ De stad, die met het toerisme vereenzelvigd wordt, is dat soort volk liever kwijt en bouwt er, aan gene kant van de haven, een aparte wijk voor. ‘Vergeten we daarbij niet,’ zegt Foutry, ‘dat de visscherskinderen op die wijze bewaard blijven voor het beroep van hun voorvaderen, daar allerhande “postjes” in een te drukke nabije seizoenstad tal van zeemanszonen aan de scheepvaart ontrukten.’
Helaas, driewerf helaas! In 2102 bestaat de visserij niet meer…
Maar de Opex bestaat nog wel. Daar wonen in 2102 niet langer vissers en havenarbeiders, maar compleet uitgezogen, bloedeloze uitzuigkrachten, zombies, een reserve voor de tekorten die zo nu & dan op de uitzuigmarkt ontstaan. De Opex is tegen die tijd een soort Molenbeek geworden, maar nog veel erger.
Een bord windt er geen doekjes om: HIER WONEN UITGEZOGEN WERKLOZEN. BETREDEN OP EIGEN RISICO. Wie er niet woont laat de wijk liefst links liggen, ook omdat de Vlaamse staatspolitie regelmatig de huizen komt uitmesten, op zoek naar zombiekinderen die, jong als ze zijn, toch over enig bloed beschikken.
Daar leeft in 2102 ook de compleet uitgezogen moeder van Machteld, samen met de kleine Jaak, het jonge broertje van onze heldin. Jo Clauwaert toont haar in bovenstaande tekening, terwijl ze in dat huis het geld afgeeft dat ze, in een vorige aflevering van dit spetterende epos, als uitzuighoer in hotel Het Slot verdiend heeft.
Flor Vandekerckhove

(Vervolgt)