zondag 28 februari 2016

De faits divers van Félix Fénéon

— Félix Fénéon (1861-1944), terwijl hij aan de redactie van een tijdschrift werkt. —
In de krant verzamelt de rubriek faits divers nieuwsberichten die buiten de gebruikelijke classificatie vallen. Ze worden er bijeengebracht zonder dat er een verband bestaat: Overvolle roltrap verandert plots van richting - Aangespoelde haai vecht voor zijn leven - Man vindt schaar opnieuw uit… In Vlaanderen overheerst de mening dat het onbelangrijk nieuws betreft. In ‘t Frans is die connotatie er niet.
Elke redacteur weet dat de rubriek veel stielkennis vereist. Wie? Wat? Waar? Wanneer? Je moet het wel op een kleine oppervlakte gezegd krijgen, want veel faits divers worden als korte berichtjes (‘kortjes’) gepresenteerd, maximaal tien regels, vijf zinnen, veelal zonder titel.
Omdat ik in mijn verhalen extreme beknoptheid nastreef kan ik van de specialisten veel leren. Dat geldt zeker voor Félix Fénéon die gedurende zeven maanden in Le Matin een rubriek met kortjes vult. De rubriek heet En trois lignes en bestaat uit berichten die de redactie te elfder ure bereiken.
Vanaf mei 1906 krijgen de lezers die kortjes in een welbepaalde stijl te lezen: ‘Mevrouw Fournier, M. Voisin, M. Septeuil hebben zich opgehangen: zenuwziekte, kanker, werkloosheid.’ Fénéon doet meer dan de berichtjes compact neerschrijven, hij zoekt een ritme en een toon die er bijna haiku’s van maken: ‘Brand, boulevard Voltaire. Een korporaal werd gewond. Twee luitenanten kregen op hun hoofd, de ene een balk, de andere een pompier.’
Heeft Fénéon zijn stukjes achteraf verzameld? Zijn maîtresse deed het in elk geval wel en ’t schijnt dat zijn echtgenote het ook gedaan heeft. Het is dank zij zo’n verzameling dat wij zijn faits divers kunnen lezen. Ze worden in 1948 voor ’t eerst in een boek gepubliceerd en sindsdien verschijnen er regelmatig nieuwe edities. In 2007 wordt er een Engelstalige vertaling gepresenteerd, Novels in Three Lines, die hier door Julian Barnes jubelend besproken wordt. Er bestaat ook een Nederlandstalige editie. De bewerker legt uit hoe moeilijk het genre is: De ruimte is beperkt tot drie kolomregels van elk 44-46 aanslagen, gemiddeld 135 per bericht. Dat is al krap, maar er gaat nog af. In mindering op de tekst komen ook het ‘balkje’ (vier aanslagen, inclusief witjes) en de accreditatie (persbureau, eigen garing, correspondent) aan het einde: gemiddeld vijf aanslagen. Blijven over voor de tekst: gemiddeld 126 aanslagen, inclusief spaties. Bij berichten uit Parijs moet het arrondissement worden genoemd (2de, Xde), liefst met het adres; bij berichten uit de provincie het departement. De algemeen bekenden, in de buurt, mogen worden afgekort, maar hoe verder van de hoofdstad, hoe liever voluit. Een redacteur van de Nouvelles en Trois Lignes heeft dus gemiddeld 25 woorden om de W’s van een nieuwsbericht -- Waar, Wat/Wie, Wanneer, Waarom/Waardoor -- te beantwoorden. In de praktijk nóg minder, want het is niet ideaal als regel drie wordt volgeschreven. Dan oogt de luchtig bedoelde rubriek te zwart en te zwaar. Dus hier en daar wat wit, graag.’
En wie denkt dat Twitter iets nieuws is, zal na de hieronder staande pareltjes uit 1906 wel anders denken.
* Terwijl zij in Boulogne een scheepslading drank aan land brachten, hoorden de smokkelaars roepen: ‘Halt, politie!’ Zij ontzwommen de dans.
* Belgische kikkers, die door een wervelstorm uit hun vijvers waren gezogen, regenden neer op Duinkerken, daar waar geen meisje nog in prinsen gelooft.
* Luttele schreden van het ruiterfestijn in Toulouse, is de 31-jarige oud-onderofficier G. Durbach door zelfmoord aan de werkloosheid ontkomen.
* Christian, boswachter in de Vogezen, poogde op de steile helling van de Volonte zijn afgewaaide kepie te grijpen, viel uit de wagen, en zo voort, te pletter.
* In een aflaatvrije tent te Versailles bereikte de ex-priester
 Rouslot bij het elfde glas absint een delirante plek die tot zijn
transsubstantiatie leidde.
* De lijkschouwing van een jochie, dood aangetroffen
in een greppel bij Niort, wees uit dat Magere Hein zich 
niet als enige aan hem had vergrepen.
* ‘Poef,’ deed het gas bij de Larrieus te Bordeaux. Hij
 gewond. Het kapsel van zijn schoonmoeder afgebrand. 
Het plafond weggeblazen.
* M. Abel Bonnard, uit Villeneuve Saint-Georges,
verspeelde tijdens een pot biljart zijn linkeroog door 
op zijn keu te vallen.
* De Duinkerker Scheid schiet driemaal op zijn 
vrouw. Driemaal mis. Nu neemt hij zijn schoonmoeder
 op de korrel. Meteen raak.
Ik heb het al veel gezegd, anderen hebben dat nog meer gedaan en 't zal ook na mij nog veel gezegd worden: In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister. Jawohl, maar dit stuk is toch weeral te lang geworden.
Flor Vandekerckhove

Félix Fénéon, Het nieuws in drie regels. 160 p. Uitgeverij Vrijdag, 2009. Oorspr. Nouvelles en trois lignes (1906). Bewerkt door Ruud Ronteltap

vrijdag 26 februari 2016

Zout op mijn huid, of de zeevisser als de gans andere

‘Bij hen stonden vakmanschap, eerlijkheid en moed hoog in het vaandel; gezondheid was een goede eigenschap en vermoeidheid een tekortkoming verwant aan luiheid. Werk werd afgemeten aan zijn nut, nooit aan de moeite die het kostte of aan de tijd die ervoor nodig was.’ Dit citaat, over het arbeidsethos van de zeevissers, komt niet uit een sociologische verhandeling en evenmin uit een rapport van de VDAB. Het komt uit de roman Zout op mijn huid van de Franse schrijfster Benoîte Groult.
Zo verbeeldt die auteur zich de vissers. Komt die verbeelding overeen met de werkelijkheid? Ik herken er alvast de zeevissers in die ik, als uitgever van Het Visserijblad, een kwarteeuw lang bekeken heb. Een mens vraagt zich af hoe die Benoîte Groult het voor elkaar gekregen heeft.
Die vraag wordt echt boeiend wanneer je er een citaat uit La Nausée van Sartre aan toevoegt: 'Ieder mens is een verhalenverteller. Hij leeft omringd door zijn eigen verhalen en de verhalen van anderen. Hij ziet alles wat hij meemaakt in het licht van die verhalen en hij probeert zijn leven te leiden alsof hij het vertelde.'

 De visser leeft zijn leven alsof het een verhaal is, de auteur kaapt dat verhaal in een roman en die roman bevestigt de visser in het beeld hij van zichzelf heeft. Of hoe fictie de werkelijkheid mee reproduceert.
In die roman beschrijft Groult een unieke liefde. Daarvoor heeft zij twee compleet tegengestelde protagonisten nodig, twee mensen die in compleet tegengestelde werelden compleet tegengestelde levens leiden en desondanks in een langdurige liefdesrelatie terechtkomen.
George, het vrouwelijke hoofdpersonage, haalt Benoîte Groult uit het milieu dat ze van thuis uit kent, dat van de Parijse bourgeois bohémien: ‘Bij ons, Parijzenaars die flirtten met de artistieke avant-garde (mijn vader gaf een tijdschrift over moderne kunst uit), werd eerlijkheid een beetje belachelijk gevonden, behalve voor een dienstmeisje. Men had alle begrip voor mislukkelingen en nietsnutten als ze maar geestig waren en zich wisten te kleden, en een zekere vertedering voor mondaine alcoholici.’
— Benoîte Groult —
Daar tegenover moet de gans andere komen te staan. De schrijver bedenkt daarvoor het personage Gauvain, een Bretoense visser, waarvan George zegt: ‘En met de onbuigzaamheid die toen de plaats innam van mijn persoonlijkheid kon ik hem zijn gebrek aan cultuur niet vergeven, zijn gewoonte om de haverklap te vloeken, zijn voorkeur voor bedrukte jacks en voor sandalen waarbij hij sokken droeg, zijn sarcastische glimlach bij abstracte schilderijen die hij de dag ervoor in het museum in enkele zinnen die blijk gaven van een boosaardig gezond verstand had afgekraakt; noch zijn duidelijke voorliefde voor Rina Ketty, Tino Rossi en Maurice Chevalier, precies die zangers die ik niet kon uitstaan en die ik op mijn beurt in een paar besliste zinnen met de grond gelijk had gemaakt! Ik vergaf hem niet dat hij het brood in zijn handen sneed en zijn vlees van tevoren op zijn bord, noch dat hij een beperkte woordenschat had die twijfels opriep over zijn denkvermogen.’
Als Parijse intellectuele kun je op zo’n gans andere mens wel verliefd worden, want tegengestelde polen trekken elkaar aan, maar je kunt er niet mee thuiskomen: ‘Met een visser pronken zou leuk zijn geweest voor een avond: mijn ouders waren dol op zeemansliederen, op de met messing anker versierde leren riemen die aan boord werden gevlochten, op de grote Bretonse baretten die alleen nog door vakantiegangers werden gedragen en op de kunstmatig verkleurde kostuums van rood en marineblauw linnen die nog authentieker waren dan de kostuums van de vissers.’
‘Maar echte vissers van vlees en bloed, en dan niet bij de viskraam of aan boord van hun tonijnvissersboot of trawler waar ze er zo edel uitzagen, zo leuk ook met hun gele oliejassen en lieslaarzen (“Die kerels, petje af!”) Maar een echte zeeman op het tapijt van een Parijs’ appartement, met een bedrukt jack en met rouwranden onder zijn nagels, goeiemensen!’
George en Gauvin trouwen niet met elkaar. Na al wat hierboven staat valt dat licht te begrijpen, maar het staat de liefde niet in de weg en de passie nog minder. Vele jaren nadat het tussen die twee voor ’t eerst gevonkt heeft, gebeurt nog altijd dit: ‘We hadden de hele nacht nodig om ons van ons verlangen te verlossen.’

Flor Vandekerckhove

donderdag 25 februari 2016

Conscience en ik (6)

— Jan Breydel (rechts) en Pieter De Coninck, zoals Jo Clauwaert die ziet verschijnen in Rooie Machteld en de Uitgezogenen, een verhaal in wording. —

In mijn toe-eigening van De Leeuw van Vlaanderen, heb ik hier al uitvoerig beschreven hoe ik de maagd Machteld tot de mijne gemaakt heb. Ook heb ik daar alreeds verteld hoe het Slot Wijnendaele verbouwd werd en waarheen de Groeningekouter inmiddels verhuisd is.
Wie zich Consciences meesterwerk toe-eigent moet uit dat boek nog andere personages overnemen, bijvoorbeeld Jan Breydel en Pieter De Coninck. Heden maak ik u diets hoe wij met deze twee helden aan de haal gaan.
Breydel & De Coninck, er bestaat een standbeeld van. Dat is van de hand van Paul de Vigne en het staat op de Grote Markt van Brugge. De beeldhouwer heeft ook aparte kopjes van die Vlaamse helden gemaakt. We beschikken bijgevolg over voorbeelden, waarnaar we onze eigen Jan en Pieter kunnen boetseren. Of juist niet, want Paul de Vigne heeft dat, zo vind ik toch, niet erg goed gedaan.
— Jan Breydel (P. de Vigne) —
— Pieter De Coninck (P. de Vigne) —
In Consciences boek vind ik geen uitvoerige beschrijving van Breydel, maar ik lees wel dit: hij zwaeide zyne slachtbyl met schriklyke wendingen boven zyn hoofd.’ Hier is duidelijk een geweldenaar aan het werk, iemand die eerst moordt en pas daarna over de daad nadenkt, als hij dat al doet. Die herken ik niet in het idealistische kopje dat de Vigne (links) aflevert. Ik zie in dat kopje eerder een bedachtzaam man met een verzorgd kapsel, misschien wel een strateeg die met alomvattende blik het slagveld schouwt dat in de Vlaamse traditie uiteraard links ligt. Maar een slager die zijn bijl ‘met verschrikkelijke wendingen’ in ’t rond zwaait… Neen, die zie ik daar niet in, en u wellicht evenmin. Dan vind ik de Breydel die Jo Clauwaert — een passende naam trouwens in deze context — boven dit stukje schetst toch beter. Clauwaerts Breydel is wel degelijk een geweldenaar, een man die uitermate geschikt is om in ons verhaal-in-wording de vuile karweien op te knappen. Hem zult u nimmer betrappen op 't kammen van zijn haar.
Nog erger is ’t gesteld met het kopje dat de Vigne van Pieter (rechts) maakt. Conscience heeft die Pieter De Conink trouwens wel beschreven: ‘Daer hy een oog verloren had, waren zyne wezenstrekken niet zeer aengenaem. Eene bovenmatige bleekheid, beenige wangen en diepen rimpels op zyn voorhoofd (…).’ Conscience is duidelijk: Pieter ziet er onaangenaam uit, hij is bleek en heeft maar één oog. Die valt al helemaal niet te herkennen bij de Vigne die misschien wel een kruising van Richard Wagner en Cyriel Verschaeve op ’t oog had, maar niet de mens die Conscience beschrijft. Jo Clauwaert daarentegen zit er bovenop, zo zult ook u toegeven wanneer u de beelden objectief met elkaar vergelijkt. En u zult dat nog meer toegeven als u dat daarna ook nog eens op subjectieve wijze doet.
Flor Vandekerckhove
(Vervolgt)

P.S.: Lezers contacteren me in paniek omdat ze het deeltje Conscience en ik (5) vergeefs zoeken. Ze vermoeden dat ik me in de nummering vergist heb, maar ze dwalen. Conscience en ik (5) staat in de blog bij de stukjes van februari, onder de titel Hij leerde zijn volk grimlachen. Ik vond dat een mooiere titel dan Conscience en ik (5).

woensdag 24 februari 2016

Brief

… alwaar ik te allen tijde kan ontsnappen!
Al tijdens de eerste zin word ik gestoord. Met loeiende sirenes komt een ambulance de straat ingereden. Ik wil me er niet door laten afleiden, want de brief is belangrijk en dringend. Belangrijk omdat hij gericht is aan Freek Neyrinck die ik zeer waardeer, dringend omdat ik een etentje moet afzeggen waarop Freek mij uitnodigt.
De ambulance stopt voor mijn deur. Het zwaailicht projecteert korte, blauwe lichtstoten die de concentratie erg bemoeilijken, ik geef me niet gewonnen en schrijf verder. Beste Freek, schrijf ik, ik ga niet ingaan op uw vriendelijke aanbod om Gentse waterzooi te komen nuttigen. Dat komt… 
Omdat dit een lang verhaal dreigt te worden, besluit ik eerst koffie te zetten. Ik ga naar de keuken en zie dat de ambulance vergezeld is van een MUG-voertuig.
Dat komt, Freek, zeg ik, doordat… En dan volgt de reden waarom ik dat etentje afzeg. Ik schrap hem nog voor hij neergeschreven wordt, want ik moet bekennen dat hij even waar als naast de kwestie is.
In mijn straat komt nu ook een hoogwerker gereden. Daar valt niet naast te kijken. Ook de hoogwerker stopt voor mijn deur. Drie auto’s, zwaailicht, stemmen van ambulanciers, ladder, gebrul van de hoogwerker; allemaal erg storend, ik ga verder.
Naast de kwestie, zeg ik. Die kwestie heeft met mijn persoonlijkheid te maken, met de evolutie van vreugdevolle jongeling tot norse oude man, met karaktergebreken die ik zodanig koester dat ze mij heel & gans overwoekeren en met nog andere tekortkomingen die allemaal naar dezelfde conclusie neigen; een conclusie die ik kernachtig probeer te formuleren. En terwijl ik dat doe zie ik hoe de ladder van de hoogwerker zich voor mijn raam ontplooit. Hij trekt een diagonaal over mijn venster.
Die conclusie heb ik lang voor me uitgeschoven, Freek, veel langer dan zo'n hoogwerker zijn ladder uitschuift, want het is voor mij geen pretje om mezelf in 't licht van de waarheid tegen te komen. Terwijl ik de koffie nog eens opgiet, zie ik hoe de uitgeschoven ladder inmiddels tot bij een raam van het buurhuis reikt.
Freek, ik moet deze brief afsluiten, want ik streef, zoals u weet, in mijn schrijven extreme beknoptheid na. De conclusie valt bijgevolg niet langer te ontwijken. Die komt erop neer, Freek, dat ik niet sociabel ben. Kent u dat woord? Sociabel is gezellig in de omgang, onderhoudend, prettig in gezelschap. Niets daarvan, Freek, is mij gegeven. Ik kan mij gedurende een korte wijle wel alzo voordoen, maar lang mag dat niet duren. Neen Freek, ik ga niet bij u komen eten, want ik kom alleen op plekken waar ik meteen weer kan ontsnappen. Wat ik trouwens telkens doe, ik ben ter zake berucht.
Ik kan daar nog veel aan toevoegen, Freek, maar word daarvoor toch te veel afgeleid door de ladder die weer langzaam in elkaar begint te schuiven. Op het uiteinde ervan bevindt zich, zie ik verschrikt, een draagberrie. Daarop ligt een vrouw ingesnoerd. Ze leeft, zij het nauwelijks. Die vrouw woont naast mij, maar ik ken haar niet, laat staan dat we ooit het maal gedeeld zouden hebben. Vreemd genoeg, Freek, vind ik dat het zo hoort. De ambulance rijdt met veel misbaar de straat uit.

Flor Vandekerckhove

maandag 22 februari 2016

Céline lezen met Leon Trotski



Ik haal Reis naar het einde van de nacht uit de kast, boek dat ik een kwarteeuw geleden gelezen heb. Er valt een vergeeld papier uit, interview met François Gibault, biograaf van auteur Louis-Ferdinand Céline: ‘Je kunt heel goed de schrijver Céline bewonderen en niet zijn meningen delen.’ Dat is ook de mening van Sartre, lees ik in datzelfde artikel: ‘Sartre heeft altijd volgehouden dat, ondanks het antisemitisme, hij een grote bewondering had voor Céline. Dat heeft hij ook na de oorlog gezegd in vele interviews. In een artikel van 1948 schrijft hij: “Als er één schrijver overblijft van onze literatuur, zal dat waarschijnlijk Céline zijn.”’
Vooraan in het boek heb ik iets geschreven: ‘Zie ook Trotsky on Literature and Art. Op p.191’. Ook dat boek haal ik uit de kast. Daarin lees ik dat de Russische revolutionair Leon Trotski bij de eersten was om het literaire genie van Céline te herkennen.
Reis naar het einde van de nacht verschijnt in 1932. In die tijd verblijft de verbannen Trotski in Turkije. Het is daar dat hij een essay over de roman schrijft. De eerste versie is klaar op 10 mei 1933, in Frankrijk vervolmaakt hij het stuk en in oktober 1935 wordt het gepubliceerd in het Amerikaanse Atlantic Monthly.
In dat essay zegt Trotski wat Sartre ook zegt. Céline is een blijver
‘Louis-Ferdinand Céline kwam de literatuur binnengewandeld zoals andere mensen hun eigen huis binnenstappen. Deze volgroeide mens, die als geneesheer en als kunstenaar over een enorme hoeveelheid waarnemingen beschikt, heeft met een soevereine onverschilligheid tegenover het academisme, en met een buitengewoon instinct voor intonaties van het leven en de taal, een boek geschreven dat overeind zal blijven staan (…).’
Trotski zet Céline tegenover de Franse staatsman Poincaré en daarmee de Dorpsstraat tegenover de Wetstraat. In zijn boek ontmaskert Céline — dokter uit de Dorpsstraat — het ideologische bouwwerk van de Wetstraat: 
‘Céline toont wat er is. (…) Hij stelt zich niet tevreden met het leven te ontkleden, hij stroopt er de huid vanaf’. Céline is snoeihard: ‘Met artistieke procedés bevuilt hij stap voor stap alles wat gewoonlijk hooggeacht wordt: de gevestigde sociale waarden, vanaf het patriottisme tot en met de persoonlijke liefdesrelaties. Alle aspecten van het idealisme zijn alleen maar bekrompen instincten omzwachteld met grote woorden.’  Céline lijkt welhaast een revolutionair, schrijft Trotski, maar hij ‘wil er geen zijn. Hij wil de maatschappij niet heropbouwen, wat volgens hem een hersenspinsel is. Hij wil alleen maar het prestige vernietigen dat rond alles hangt wat hij verafschuwt en hem kwelt.’ 
Het pessimisme van Céline zou een springplank naar een revolutionaire artistieke onderneming kunnen zijn, dan moet wel een bijkomende stap gezet worden. Céline vindt die stap zinloos. 
Trotski wijst op het tweeslachtige karakter van literatuur. Net zoals de pers, het onderwijs en de moraal, maakt literatuur deel uit van de heersende ideologie, maar doordat er verbeelding aan te pas komt heeft literatuur een kantje dat niet helemaal door de idelogie bezet wordt. Je kunt zeggen dat de literaire verbeelding scheurtjes in de ideologie zichtbaar maakt. Die scheurtjes worden ook zichtbaar in de stijl: 
‘In de muziek van dat boek zit er een dissonant die zwanger is van betekenis. Door niet alleen het heden te verwerpen, maar ook wat ervoor in de plaats moet komen, geeft de kunstenaar steun aan wat er is. In dat opzicht is Céline willens nillens een bondgenoot van Poincaré. Maar omdat hij de leugen ontmaskert, benadrukt hij tegelijk de noodzaak van een meer harmonieuze toekomst. Zelfs als Céline oordeelt dat er niets goeds uit de mens kan voortkomen, dan nog bevat de intensiteit van zijn pessimisme er het antigif tegen.’

Louis-Ferdinand Céline, Reis naar het einde van de nacht. Met tekeningen van Jacques Tardi. Uitg. Amsterdam Van Oorschot. 1989. / Leon Trotski, Celine and Poincaré: Novelist and Politician in Leon Trotsky on Literature and Art. Uitg. New York, Pathfinder Press. Tweede druk 1977.


Deze editie van Reis naar het einde van de nacht werd mooi geïlliustreerd door Jacques Tardi.

zaterdag 20 februari 2016

Naar een theorie van het zkv


— De straathond Sloeber, een van de personages in dit zeer korte verhaal, heeft wel degelijk bestaan en is derhalve geen fictie. —
De schrijver zit bij het raam en denkt na over een theorie van het zeer korte verhaal, in de traditie van A.L. Snijders, het zkv. Hij ziet hoe z'n buurman zich die dag al voor de zesde keer in zijn garage opsluit. Hij schrijft er een zkv over. Zo schrijf je een zkv in de traditie van A.L. Snijders. Het kan ook een uitgesteld bericht zijn. De schrijver herinnert zich dat zijn hond ooit uit de rijdende auto gesprongen is. Vele jaren later schrijft hij er een zkv over. Hij zegt: vandaag denk ik er opeens weer aan dat ik dit ooit meegemaakt heb. Je kunt de twee ook combineren, het actuele en het uitgestelde. Om dat te illustreren moet ik eerst een beetje nadenken. Ik strek de benen, open mijn voordeur en adem de buitenlucht in. 
Mijn buurman is alweer op weg naar zijn garage. Ik zeg hem dat ook ik op weg ben, niet naar een garage, maar naar een theorie van het zkv, in de traditie van A.L. Snijders. Hij trekt grote ogen. ‘Een zkv,’ zegt hij, ‘wat is dat?’ Ik vertel hem over de hond en de auto. Het beest kan zich niet inhouden en springt in de gracht waarin meer modder dan water staat. Ik rem, de hond stinkt. De buurman lacht. ‘Wacht,’ zegt hij en hij verdwijnt voor de zevende keer in zijn garage. Wanneer hij weer buiten komt draagt hij iets wat het midden houdt tussen een kinderzitje en een hondenmand. ‘Een hondenzitje,’ zegt hij, ‘speciaal ontworpen om te beletten dat honden uit rijdende auto’s springen.’  
Zoiets heb ik nooit eerder gezien en ik zeg hem dat ook: ‘Dat heb ik nog nooit gezien.’
‘Dat kan ook niet’, zegt de buurman, ‘want het heeft de markt niet gehaald. Dit is het enige exemplaar. Je mag het hebben.’ Ik durf de gift niet te weigeren. Ik neem het hondenzitje mee naar binnen.
Ik vat samen. Ik schrijf, dus ik besta, ik ben geen fictie. Mijn buur bestaat ook en zijn garage eveneens. Mijn hond heeft bestaan en hij is inderdaad ooit uit mijn rijdende auto gesprongen. Dat hondenzitje echter bestaat niet, dat is vrucht van mijn verbeelding, het is fictie.
Flor Vandekerckhove

donderdag 18 februari 2016

Roltabak van Harelbeke

— Oude en oud-kameraden ontmoeten elkaar tijdens de 1 meistoet 2013 in Gent —


In die tijd was ik een hevige activist van uiterst linkse signatuur; die signatuur is er nog wel, maar de hevigheid is verdwenen. In die tijd leefde ik ook samen met een schooldirectrice. Deze combinatie was, denk ik, alleen maar mogelijk doordat die directrice eveneens van uiterst linkse signatuur was, niet zo uiterst als de mijne, maar toch ook heel erg uiterst.
Het is vandaag niet langer het geval, maar in die tijd was de revolutie nakend, waardoor uiterst linkse activisten onwaarschijnlijk veel om handen hadden. ’t Was altijd laat als men de dag kon afsluiten en vroeg wanneer de daaropvolgende taak zich alweer aandiende. Nooit werd een rustdag ingelast, zelfs niet op de zevende. Elke zondag ging ik op een marktplein ons krantje verkopen, Dirk Cosyns was in deze mijn kompaan.
Die zondag moesten we alle drie ergens naartoe. Dirk en ik moesten naar dat marktje en de directrice naar ergens anders. Omdat we maar één auto hadden (deze van de directrice) ontstond een probleem. In zijn uiterst linkse activisme bedacht Dirk ter plekke een oplossing die er als volgt uitzag: de directrice zou de bus nemen en wij haar auto. Terwijl die woorden zijn mond verlieten, probeerde ik ze nog armenzwaaiend tegen te houden, maar helaas.
’t Is bekend dat uiterst linkse geliefden hun ergernissen op elkaar uitwerken, ook als die door andere uiterst linksen veroorzaakt worden. Daardoor komt het dat de toorn van de directrice als een slagregen over mij nederdaalde, en niet over Dirk die deze wankele oplossing nochtans op geheel eigen wijze bedacht had. Resultaat was dat de huisvrede danig verbroken werd en dat Dirk en ik, krantjes onder de arm, naar de bushalte renden om er de 5 te nemen die ons naar ’t Van Beverenplein bracht… alwaar de markt omzeggens afgelopen was. 
Alleen het tabakskraam was nog open. Aan dat kraam kocht ik vijf grote pakken roltabak van het onvolprezen merk Harelbeke, elk goed voor 250 gram rookgenot. Vier ervan hadden mijn uiterst linkse werkmakkers van de uiterst linkse drukkerij Compoffset besteld, het vijfde pak was voor mezelf. 't Is iets wat weinig bekend is, maar in die tijd rookten alle uiterst linkse drukkers roltabak van Harelbeke, een neveneffect van mijn activisme in Gent.

woensdag 17 februari 2016

Hij leerde zijn volk grimlachen

Links: Machteld zoals die in de filmversie van Hugo Claus door Patricia Linden verbeeld wordt. Rechts: Machteld, zoals die in onze toe-eigening door Jo Clauwaert getekend wordt.

In een eerder stukje, dat u hier↗︎ vindt, meld ik dat Conscience over zijn heldin Machteld schrijft: Hare grimlach, zoo zoet en zoo zalig als de hoop der menschen’. Waarin het woord grimlach meteen opvalt. Ik heb dat woord nagetrokken, het betekent bittere, boosaardige, minachtende lach. Een grimlach is dus een grijns, maar wat moet een mens zich voorstellen bij een grijns die zoet en zalig is?
Het boek dat ik lees is een oude uitgave. Het dateert van 1838. Intussen heb ik er een recentere editie naast gelegd. In 1975 blijkt Machteld niet langer te grimlachen. Nu gaat het over ‘haar glimlach, zoet en zalig als menselijke hoop’. Grimlach is glimlach geworden.
Ik lees verder in De leeuw uit 1838 en zie dat de auteur ook bij Adolf van Nieuwland ‘een zuiveren grimlach’ ziet opwellen. Graaf Gwyde vindt elders een ‘grimlach op alle wezens’ en er blijkt ook een ‘troostvolle grimlach over zyn aenzicht te zweven.’ Jacques de Chatillon ‘grimlachte om het te verbergen’ en vorstin Johanna ‘grimlachte met eene hatelyke uitdrukking’. Er wordt in dat boek zoveel gegrimlacht dat je kunt stellen dat Conscience zijn volk niet alleen heeft leren lezen, maar ook heeft leren grimlachen.
Het woord komt daar zoveel voor dat ik het nog eens opzoek, deze keer in het onvolprezen Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT). Daar ontdek ik dat het elkaar tegensprekende betekenissen heeft. Het hoeft niet noodzakelijk de ongunstige inhoud te hebben die het vandaag alleenlijk oproept. Een artikel uit 1894 in dat WNT zegt dat er ook een grimlach in gunstige zin bestaat: Eene lachende vertrekking van het gelaat, als uiting eener vriendelijke gezindheid, eener zachte aandoening, althans zeker niet als uiting van ironisch medelijden, van spot, van twijfel enz.’ Een grimlach kan bijgevolg zowel glimlach als grijns zijn. Bij Conscience is ‘t een glimlach, zoals de redacteur het in de editie van 1975 ook goed verwoord heeft. Wat van mezelf in dat eerder geschreven stukje niet gezegd kan worden.
Toch volhard ik in de boosheid. De Machteld uit mijn toe-eigening blijft grimlachen in de ongunstige betekenis. Ze is dan ook een compleet andere vrouw dan deze waar Conscience warm van wordt. Mijn Machteld is geen maagd, maar een hoer. Ze is geen kind van de adel, maar een telg van de working poor. Ze wordt niet ondergesneeuwd in de mannenwereld, maar ze gaat die juist te lijf. Ze heeft meer gemeen met de Amerikaanse Wonder Woman↗︎ dan met de maagd die Hugo Claus laat opdraven in de film die Consciences boek in beelden omzet.
Mocht u vinden dat ik met zo'n Machteld danig over de schreef ga, dan zult u ongetwijfeld verschrikt wegkijken wanneer ik het in een volgend stukje over mijn Jan Breydel en zijn kompaan Pieter De Coninck zal hebben. Het grimlachen zal u gauw vergaan. 
(Vervolgt)

maandag 15 februari 2016

Smokkelscheepje strandt te Bredene

Krantenknipsels van 17 januari 1959.


In mijn halfslaap had ik de brulboei gehoord, een bekend geluid voor wie aan zee woonde. De toon van dat mistsein was tegelijk naargeestig en geruststellend, hij suggereerde dat er over de dingen gewaakt werd. Ik keerde me op mijn andere zij en sliep weer in. Wat ik niet kon weten is dit: op dat moment was iemand tegen de branding aan ’t vechten, op loopafstand van ons huis; een gevecht op leven en dood. De gebeurtenis groeide uit tot het gesprek van de daaropvolgende dag. Een jacht had een strandhoofd↗︎ geramd. De opvarende(n) had(den) zich zwemmend gered, maar het accident had wel een groot gat in de romp geslagen. Wat in het ruim zat was in zee terechtgekomen en de vloed had het op het strand geworpen. Smokkelwaar! Over het Bredense strand lagen die morgen honderden pakjes Hollandse boter verspreid. Voor de meeuwen was het smullen en voor de strandjutters brak een drukke dag aan. Op straat smeerde die boter menig gesprek, de pers bakte er mooie reportages van en op school werd de smokkelboter in een opstel verwerkt. Tot zover mijn herinneringen.
Ook Caroline Slabbinck↗︎ herinnert zich het voorval: ‘Ik weet nog dat mijn vader die schipbreukelingen heeft helpen “redden”. Het was een erg mistige avond. Hij zat thuis in zijn bureau te werken en hoorde hulpgeroep. Ik meen me te herinneren dat hij met een buurman naar het strand getrokken is en daar die gestrande boot gezien heeft met, denk ik, meerdere opvarenden. Wij, de kinderen, waren al naar bed, het jaartal, 1961, zou dus best kunnen kloppen. Het is pas achteraf, toen de boter op het strand lag, dat hij wist dat hij smokkelaars geholpen had.’
William Schreus herinnert zich die avond ook. Hij had, met zijn vader en een logé, deelgenomen aan een avondje toptafel in café Monaco (later 't Zeetje). Op de terugweg naar huis belette een dikke mistlaag het zicht. Ze hoorden hulpgeroep. William werd naar huis gestuurd en zijn vader ging op het strand kijken of hij kon helpen. Tegen die tijd was de politie al ter plaatse, aangevoerd door commissaris Verhelst a.k.a. 't ventje. De drenkeling(en) vond(en) trouwens onderdak in café Monaco. Waardoor Lucien Dewaele, uitbater van de Monaco, een van de eerste Bredenaars was die wist dat het een smokkelscheepje betrof.
En nu de vraag. Wanneer is dat gebeurd? Ik zat in de lagere school, het moet in 1961 geweest zijn of eerder. In 1963 begon Europa trouwens een gemeenschappelijk landbouwbeleid te ontwikkelen. Kort door de bocht gierend kunnen we dat als volgt samenvatten: België slechtte de importmuren en aan het smokkelen viel niets meer te verdienen. Maar da's ook niet helemaal waar, Wilfried Deconijnck schrijft me: 'Toch ging het nog een tijdje door. In 1964 verhuisden wij van Bredene naar de Voerstreek, op ca 10 km van de Nederlandse en de Duitse grens. Ik herinner me dat de douane in 1966 de auto van mijn vader binnenstebuiten keerde op zoek naar boter. In 1965 reed de wagen van een botersmokkelaar door een wegversperring en belandde in een weide. Zelfs in de vroege jaren zeventig was het overbrengen van boter uit Nederland nog beperkt. Ook margarine mocht je trouwens maar met mate over de grens brengen.'
Maar vóór 1963 was het echt vollen bak. In 1955 kostte een kilo boter in Holland drie gulden (bijna 55 BEF, 1,790 €). Een paar honderd meter verder, in België, was dat het dubbele. Je kon daar goed aan verdienen. Smokkelen was in het volksoog ook geen misdaad, 't was een bezigheid van avonturiers. Eerst trokken koeriers via bospaadjes te voet de grens over, later reden ze met autootjes over sluikwegen naar België, nog later bouwden ze zware Amerikaanse sleeën om, waarin ze wel 1500 kilo boter konden stouwen. In 1951 schatte een krant dat er maandelijks een miljoen kilo boter illegaal de grens overging. Dat is een merkwaardig cijfer, het betekent dat een derde van wat in België aan boter gegeten werd smokkelwaar was.
Ik post dit stukje in 2016. In 2021 redigeer ik het opnieuw in de hoop de datum van het gebeuren alsnog via Facebook te achterhalen. En dat gebeurt uiteindelijk ook. Op 20 augustus 2021 krijg ik melding van Dennis Goes. Hij stuurt me twee krantenknipsels die hij op 17 januari 1959 dateert. Het eerste artikel 'Botersmokkel over zee' komt uit de Proviciale Drentsche en Asser Courant en het tweede 'Smokkel aan het licht...' uit het Algemeen Dagblad. Ik plaats ze hieronder. Hierdoor weten we dat de scheepsramp zich wellicht op 16 januari 1959 voorgedaan heeft. Aan boord bevinden zich twee mensen: Geert Brouwer, in de ene krant uit Amsterdam, in de andere uit Scheveningen en Lucien van Poel uit Zaventem. In het ruim zitten 2000 pakjes roomboter, waarvan de meeste wegdrijven.



[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2016. In 2022 redigeer ik het opnieuw en bezorg het aan de nieuwe FB-groepen Oostende Nostalgie en Bredene Retro.]



zondag 14 februari 2016

Gold Card

Ze vertegenwoordigde een firma die Gold Card heette. Ik schatte dat ze naar de veertig ging. Ze sprak zakelijk, maar vriendelijk. Ze lachte gul, maar niet op overdreven wijze. Ze sprak een mooi Nederlands en ze droeg casual chic. Een stijlvolle dame, een stadsmens. Klasse! Ze legde me het systeem uit. Gold Card verkocht klantenkaarten. Die wilde ze aan ons bedrijf koppelen. Ons kon het alleen maar baat brengen. Het kostte ook niets, want het waren de consumenten die de kaart betaalden. In onze branche kregen we de exclusiviteit. Het systeem had, zo moest ik toegeven, alleen maar voordelen. Ze had een mooi afgetraind lichaam, Ik mocht haar Marie-Thérèse noemen en ik tekende het contract. Op de winkeldeur bracht ik de mooie zelfklever aan, zwarte achtergrond, gouden letters, klasse!
Welke voordelen Gold Card ook te bieden had, ik had dat contract niet mogen tekenen. Dat begreep ik pas toen de zaakvoerder me vroeg waarom die sticker aan zijn voordeur hing. Ik zei dat ik nergens iets van wist en dat ik de klever daar zou laten weghalen.
Nu was die zelfklever wel weg, maar het contract daarmee nog niet. Ik moest kordaat handelen en belde meteen naar Gold Card om de overeenkomst op te zeggen. Niemand nam op. Om te beletten dat het helemaal ontspoorde reed ik nog dezelfde dag naar het Martinigebouw, waar Gold Card kantoor hield.
Op de vijftiende verdieping keek ik tegen een vieze deur aan. Er was geen bel. Ik begreep dat daar geen kantoor van Gold Card was. Alles rook opeens naar zwendel. Ik was de pineut en kon alleen maar wachten op de dingen die zouden komen.
Die kwamen vlugger dan verwacht. Marie-Thérèse had nu haar supervisor meegebracht, ook een hele mooie vrouw trouwens. Goed gecast ook, want Marie-Thérèse was een brunette en de supervisor was blond. De blonde hield zich minzaam lachend op de achtergrond, terwijl Marie-Thérèse op de voorgrond deed alsof wij oude bekenden waren.
Uiteraard, antwoordde ze op mijn vraag of ze het contract had meegebracht. Natuurlijk, zei ze, toen ik vroeg of ik het nog eens mocht bekijken. Het wantrouwen dat ik aan die vieze deur opgebouwd had, brak zienderogen af. Marie-Thérèse legde me intussen uit waarom ze met haar supervisor naar mij toe gekomen was. Dat had namelijk een reden.
'Gold Card bestaat niet', zei Marie-Thérèse. 'De naam dekt een bedrijf', zei ze, 'dat personeelsleden rekruteert, stimuleert, motiveert, perfectioneert, controleert, elimineert en liquideert.' Terwijl ik deze wending ten volle probeerde te begrijpen haalde ze het door mij ondertekende contract boven. Mijn adem stokte. Demonstratief scheurde ze het papier middendoor en dan nog eens. Ze overhandigde me de snippers die ik dankbaar in ontvangst nam. Ik herademde.
Dat ik die kromme zaak, tegen alle verwachtingen in, toch nog recht gekregen had, maakte me zo blij dat ik welgemutst een nieuw document ondertekende. Daarin stond dat ik mijn ontslag aanbood en vrijwillig afzag van mijn rechten. 'De zaakvoerder zal je dankbaar zijn', zei Marie-Thérèse, 'en jou lonkt de vrijheid, voorwaar een zeldzaam goed in deze tijd.' Wat ik alleen maar kon beamen. We knikten elkaar bemoedigend toe, Marie-Thérèse, de supervisor en ik. Dat hadden we goed geregeld. We namen afscheid van elkaar op de manier waarop mensen dat doen die samen iets van grote betekenis gedaan hadden, iets waarop ze trots mochten zijn. We kusten elkaar wel niet, maar ’t scheelde toch niet veel.
Het was niet de eerste keer dat ik ontslagen werd, maar nooit eerder was dat met zoveel klasse gebeurd. De zaakvoerder had echt geen moeite gespaard. En goedkoop kan ’t niet geweest zijn, want het waren echt twee hele mooie vrouwen. Klasse!

Flor Vandekerckhove

vrijdag 12 februari 2016

De moord op Gorki

— Maxim Gorki —
In Moskou overleed op 18 juni 1936 Maksim Gorki. De Russische schrijver was de voorman van het socialistisch realisme. Volgens de Wikipedia gebeurde dat overlijden ‘onder verdachte omstandigheden’.
Op het internet probeer ik iets over die verdachte omstandigheden te vinden. Daar stoot ik op de Red Flag (Rode Vaan), het blad van een politieke partij die als CP (MLM) door ’t leven gaat. Het krantje bloklettert: How Trotsky Murdered Maxim Gorky and Many Others. Hola, dat zijn al geen verdachte omstandigheden meer, dat is regelrechte moord.
Er werd, lees ik in die Rode Vaan, een onderzoek naar die verdachte omstandigheden geopend en dat bracht in 1938 een indrukwekkend complot aan het licht; met name de banden die de Rus Trotski onderhield ‘met Duitse, Poolse en Japanse fascisten, alsmede met de Britse geheime diensten via de Amerikaanse trotskist Max Eastman. Geen klein bier dus en er volgde een proces. De rechters vernamen daar dat Leon Trotski het ook een goed idee gevonden had om de geliefde schrijver Maksim Gorki een kopje kleiner te maken.
— Gorki en Jagoda in 1935. —
De methode die de samenzweerders daarvoor gebruikten wordt in het stuk omschreven als ‘killing by degrees’. Het slachtoffer werd langzaamaan vergiftigd door zijn dokters. Red flag legt van naaldje tot draadje uit hoe die dat geflikt hebben. Waarna de moraal volgt. De trotskisten ‘werden vernietigd in de USSR. Ze moeten overal vernietigd worden. Ze vermoordden de grootste proletarische auteur aller tijden. Nadat Trotski gedood werd moeten we ons afvragen waarom we de rest nog zouden laten leven.’ Ja, dat daar letterlijk. Bij de CP (MLM) leggen ze elke ochtend een trotskist tussen de boterham.
Omdat ik zelf een oude trotskist ben, is het een kwestie die me persoonlijk aanbelangt. De zoektocht leidt me nu naar The Murder of Maxim Gorky, met als ondertitel A Secret Execultion. In dat boek verneem ik dat ook die auteur de mening toegedaan is dat Gorki vermoord werd. Maar, zegt hij, niet door Trotski, wel door… Stalin!
Terug naar de Red Flag. Ene Jagoda zou, opgejut door Trotski, die moord beraamd hebben. Die Jagoda is een hoge pief die onder Stalin wel meer zuiveringen uitgevoerd heeft. Nu wordt hij zelf weggezuiverd. In maart 1938 zit hij, naast 20 anderen, in de beklaagdenbank. Hij bekent dat hij de opdracht voor de moord gegeven heeft, terwijl hij tegelijk zijn onvoorwaardelijke liefde voor Stalin uitschreeuwt. Het mag niet baten, hij wordt geëxecuteerd, net als 17 andere beklaagden, waaronder de bekende Boecharin.
Heeft Jagoga inderdaad de moord bevolen? Zijn bekentenissen blijken waardeloos te zijn. In 1956 geeft Sovjetleider Nikita Chroestsjov toe dat het proces een grote show geweest is, waarbij de beklaagden gefolterd werden en uiteindelijk om het even wat bekenden.
Flor Vandekerckhove

Arkady Vaksberg. The Murder of Maxim Gorky. A secret Execution. 2007. New York, Enigma Books. 421 pp.