zondag 20 september 2015

De Oostendse viswijven

Oostende 1959. Een visleurster verkoopt haar waar aan Paula Deplancke (links) in de Werkzaamheidstraat. De kleindochter van Paula bezorgde de foto aan de Oostendse beeldbank en leverde daarmee een belangrijke bijdrage, want foto’s van viswijven, terwijl ze aan ’t werk zijn in de Oostendse straten, zijn schaars.
In ’t midden van de vorige eeuw waren er zo’n vijftig vrouwen die in Oostende met vis leurden. Sluiswachter op rust Pascal Decmyn herinnert ze zich nog goed, 't is van hem dat ik al 't onderstaande te weten kwam. 
Ze werden gemeenzaam de viswuven genoemd en mogen niet verward worden met de vissersvrouwen, al waren er overlappingen. Ze doorkruisten de stad met een steekkar: buitenkant groen, binnenkant wit. Onmisbaar was de ijzeren weegschaal en het bakje met gewichten. Bekende viswijven waren Manse Mus, Jeanne Tuier, den Uniprix (die goedkope vis verkocht), Achel, Willetje Drogebrood, Sprance… De viswijven hadden een eigen cultuur. Ze droegen twee, drie rokken boven elkaar, met daarbovenop een blauwe schort, Verder een hoofddoek, dikke kousen, klompen, rode zakdoek met witte bollen. Ze spraken veelal in verkleinwoorden: karretje, me pallulletje (echtgenoot) z’n schiptje, me pruumtje, e visje, e pientje… Een arbeidersvrouw werd steevast een slore genoemd en een burgervrouw was een kakmadam. Ze gebruikten allemaal snuiftabak, een snuuftje. Dat tabaksmeel werd met de vingers in de neus gebracht en diep geïnhaleerd, waarop veelal een niesbui volgde. Sommigen hadden neusgaten die zwart waren van de snuuftjes. Wanneer twee viswijven elkaar ontmoetten werd een snuuftje uitgewisseld, want er was er van soorten.
De karren stonden opgesteld langs de Visserskaai. ’s Morgens om vijf uur trokken de vrouwen naar de vismijn, sommigen deden het met de tram (die in die tijd tot vlakbij de vismijn reed), sommigen te voet. Ze hadden allemaal hun pangel bij de hand waarin tot veertig kilo vis kon. In de mijn kochten ze ‘vis-van-achter-de-planken’, vis die de veiling niet gepasseerd was. Tegen negen uur keerden ze, zwaar geladen, terug naar hun kar in de stad. En dan trok elkeen naar een eigen wijk, luid roepend: verse platjes zie, verse toengetjes zie (dat ‘zie’ stond voor 'zijn'; van bijvoorbeeld 'moet er garnaal zijn'.) En de verkochte vis werd in een krant verpakt, bijvoorbeeld in De Zeewacht.
De overheid probeerde met man & macht de verkoop van zwarte vis binnen de perken te houden. Daardoor zagen de viswijven zich onderworpen aan tal van reglementen die ze van de weeromstuit koste wat het kost probeerden te omzeilen. Wanneer er in de vismijn controleurs opdaagden waren de viswijven dan ook bijzonder op hun hoede. Zo is er de anekdote van een vrouw die in de vismijn betrapt werd bij het aankopen van zwarte vis. Ze vluchtte met pangel en al de duinen in en ze zat daar nog toen de controleur al lang weer naar huis was.
In de stad waren het dan weer politieagenten die ontweken moesten worden. Want die durfden al eens naar de aankoopfactuur te vragen en naar de leurderkaart. Een factuur kon zo’n wijfje meestal niet voorleggen en de kaart bleek al eens verlopen te zijn of ‘aangepast’ met een bic. Wanneer de agent daarvan een proces verbaal wilde opmaken, gingen de vrouwen in de tegenaanval. En dat ze zijn echtgenote wel zouden vertellen dat ze hem uit een bordeel hadden zien komen! Of die tactiek succes had, weet ik niet, maar de confrontatie zorgde ongetwijfeld voor veel ambiance.
De distributie via de viskarren had zo zijn eigen normen & waarden. Wanneer de vis schaars en duur was, viel er in de straatverkoop niet veel te verdienen. Sommigen kleefden dan loden gewichtjes onder de weegschaal, zodat het overgewicht een en ander goedmaakte. Wanneer de vis niet al te fris meer was, trok zo’n viswijfje al eens naar ’t slachthuis waar de mannen een snuifdoosje met vers koeienbloed vulden. Daarmee smeerde zo’n wijfje vervolgens de kieuwen in. Waardoor de klanten met eigen ogen konden zien hoe ‘levende vers’ die vis wel was.

Geen opmerkingen: