Ik werd meteen ondervraagd door twee politiemensen; een goeierd en een
kwade, een duo dat recht uit de film kwam. De goeie dikkerd wilde weten wat een mens als ik ertoe gebracht had om zijn eigen volk te
verraden. Ik, die toch alles aan dat volk te danken had: een degelijke
opleiding, een goeie gezondheid, een mooi lief en een ferm pensioen. Over dat pensioen
wilde ik hem tegenspreken, maar daar kreeg ik de kans niet toe, want de kwaaie
schreeuwde heel luid in mijn oor: ‘En
waarom hebt gij een reis naar Turkije geboekt?’ Ook daarop kon ik geen
antwoord geven, want die dikkerd had het alweer overgenomen en legde me
vriendelijk uit dat ik moest begrijpen dat ik me verdacht gemaakt had. ‘Verdacht? Hoezo?’ vroeg ik. De lange kwaaie begon weer te schreeuwen: ‘Wij stellen hier de vragen!’ Waarop die
dikke weer: ‘Leg ons eens uit waarom gij
uw baard hebt laten groeien.’ Ik voelde aan mijn wang die ik ‘s avonds,
zoals steeds, gladgeschoren had en ontdekte niets wat op een baard kon wijzen. Tegelijk
besefte ik dat ik in een kafkaiaanse situatie van het niveau 3 terechtgekomen
was en dat het geen zin had die twee tegen te spreken. Ik stond op het punt
alles te bekennen wat ze maar wilden, toen die kwaaie opeens tot zijn maat zei: ‘Godver, ’t is alweer acht uur. We gaan
eerst koffie drinken.’ Daarop verlieten we gedrieën het lokaal, de twee
politiemensen voorop en ik als laatste. Zij sloegen rechts af naar de plek waar
het koffieapparaat staat en ik naar links, richting voordeur. Buiten stond een
zwaarbewapende politievrouw een jointje te smoren. Ik ging naast haar staan. De winterkou sloeg
op me neer en ik zette mijn kraag recht. ‘Wat
een weer hé’, zei ze terwijl ze me haar frietzak presenteerde. Ja, dat was
waar, de lucht zat potdicht van het onweer dat op uitbarsten stond. Ik nam een ferme
snok en terwijl de nederwiet zich een weg naar mijn hersenen zocht, keken we samen
uit over het plein dat helemaal wit kwam te liggen van de hagelbui die van west
naar oost over het land aan ’t trekken was.
Flor Vandekerckhove