zaterdag 31 mei 2014

No future in Ostend

Dubbe is een Oostendenaar en hij is dat gebraakt & gescheten. Dat zegt Arno op de achterflap van deze biografie. (°) Al googelend verneem ik dat Arno zichzelf trouwens ook zo noemt, een gebraakt & gescheten Oostendenaar. Zowel Arno als Dubbe zijn dus gebraakt & gescheten, maar Arno is verdergegaan en Dubbe is gebleven. 
Gebraakt & gescheten! Ik kort af: G&G! De term blijkt voor kwaliteit te staan. Die heeft met het verleden van de stad te maken: 
‘Oostende is ook een stad van Oostendenaren. Afstammelingen van Vikings. Bastaards geboren uit zij die hier eeuwen lang aanspoelden. Geuzen. Vissers. Veroveraars en onderdrukten. Het resultaat is een eigenzinnig volkje. Dat niet met zich laat spotten.’
Zelf ken ik alleen maar Oostendenaars die wél met zich laten spotten. Maar de biograaf van punkrocker Frank Dubbe wijst me op een andere soort. Ik probeer er de volksaard van te ontrafelen. G&G is iets wat in de wijk Conterdam ontkiemt. Dat geldt voor Dubbe, maar ook voor Arno & Peter Hintjens, alsmede voor Danny & Johnny Markey die allemaal in de Oostendse rockscene terechtkomen. In die buurt loopt ook een latere burgemeester school, Jean Vandecasteele, maar Dubbe is eerst‘Dubbe heeft er tegen die tijd al een paar ambtstermijnen opzitten als burgemeester van de nacht.’
Er zijn nog zo’n wijken, bijvoorbeeld de buurt rond de Amsterdamstraat:
‘Om de hoek woonden de broers Dasseville, dé ruige gasten van Oostende en omstreken. Die mannen hadden (…) een coolheid die tegelijkertijd (…) ontzag en aantrekkingskracht uitstraalde. (…) Het waren zware jongens, maar niet zoals we die nu kennen. Als je in hun weg liep kon je maar beter een goede tandarts hebben maar ze gingen niet over lijken.’
G&G, vernemen we alzo, straalt 'een coolheid' uit. Die is evenwel van geen nut om er een beroepsloopbaan mee uit te bouwen, bijvoorbeeld in De Post, waar Dubbes ervaringen deze van Charles Bukowski in diens Postkantoor doorstaan. Maar je kunt er wel mee terecht in nog een andere Oostendse G&G wijk, het Hazegras. Bijvoorbeeld in het etablissement van ene Rob uit Amsterdam, een mens die ook coolheid uitstraalt. Dubbe: 
Hij draaide altijd loeiharde rock en had bovendien kamers waar ik Dorianne kon poepen. Al gauw werd Rob mijn vriend, het was een reus van een vent en als lijfwacht had hij een Dobberman [sic] bij zich. Toen bleek dat ik de kamer niet kon betalen, moest ik van Rob de lokale maffia bedienen tijdens hun illegale pokeravonden. Daar zaten kleurrijke figuren en vooral ook lekkere wijven met half blote borsten. De mannen speelden voor grof geld. Ik werd het hulpje, ging om de hoek naar Delhaize om krabsalade en namaakkaviaar en zorgde dat de pokerspelers voldoende drank hadden.’ Voor een G&G-Oostendenaar is dat een job als een andere: ‘Alleen: misdaad is niets voor mij, Rock & Roll zou mijn ontsnappingsmiddel worden.’ 
Dat Frank Dubbe de misdaad afzweert is voor flik Norbert Tanghe geen reden om hem niet nauwlettend te blijven volgen. Of deze Norbert, werkzaam bij de Belgische Opsporingsbrigade (BOB), ook G&G is, maakt de biografie niet duidelijk. Hoe dan ook, Rock & Roll wordt Dubbes ontsnappingsmiddel, maar niet uit Oostende: 
‘Naar Brussel gaan om te socializen met arty-fartys. Ik kon dat gewoon niet. (…) En roem is geen doel op zich. Toen Chris Jagger onlangs in Oostende optrad belde iemand mij op omdat ik een nummer samen met Chris kon doen. Enfin, ik lag al in bed naar een film te kijken en bleef liever warm bij mijn katten, dan door het grijze septemberweer te fietsen en een duo met Chris te doen.’  
En zo komt het dat we Frank Dubbe ook vandaag nog in de G&G-wijk Conterdam zien fietsen, een G&G-coolheid uitstralend die je elders maar zelden te zien krijgt.
Flor Vandekerckhove

(°) Frank Vermang, Dubbe, Oostende – Rock & Roll, Portret van een man, een stad, een generatie. 2014. 9,90 €. 160 ps. ISBN 978-94-91164-32-3.

[Deze boekbespreking dateert van 2014, net als het boek. In 2021 redigeer ik de post opnieuw ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen. Intussen heeft Frank Vermang, auteur van deze bio zich met meerder publicaties opgeworpen als de chroniqueur van R&R-Oostende.]

vrijdag 30 mei 2014

Twee dichters in de politiek


John Wheelwright (1897-1940)
Een mens kiest het nest niet waarin hij geboren wordt, maar hij kiest wel de klasse waarmee hij solidair zal zijn. Dat is het eerste wat ik denk als ik The Revolutionary Imagination na lezing dichtklap. (*)
Dat boek onderzoekt de poëzie en de politieke praktijk van twee modernistische dichters die aan het begin van de jaren dertig radicaliseren en in 1938 zelfs mee aan de wieg staan van de Amerikaanse Socialist Workers party, een marxistische, revolutionaire organisatie gebouwd rond het gedachtegoed van de Russische revolutionair Leon Trotski.
Allan Wald onderzoekt welke invloed de activistische praktijk op hun literaire werk heeft en hoe beiden omgaan met de evidente moeilijkheden die er ontstaan wanneer een politiek activist tegelijk dichter wil blijven, of omgekeerd, wanneer een modernistische dichter aan revolutionaire politiek gaat doen. Gemakkelijk is het niet, want modernistische literatuur wordt haast per definitie gesmaakt door een intellectuele elite en is onverstaanbaar voor arbeiders die van elke literaire opleiding verstoken blijven. Modernistische dichters komen ook zelden of nooit uit de arbeidersklasse voort; zowel Mangan als Wheelwright zijn telgen van de upperclass. Door hun politieke keuze mogen ze dan hun klasse 'verraden', ze brengen tegelijk wel hun ‘upperclassmanieren’ met zich mee. Er ontstaat een conflict wanneer zo’n dichter de arbeidersklasse benadert en tegelijk vasthoudt aan het modernisme. Een door het christendom gevormde mythologie komt tegenover het marxistische materialisme te staan; de houding van de artistieke bohemien botst met de noodzaak aan revolutionaire discipline…
De kans is derhalve klein, of zelfs onbestaand, dat de poëzie van zo’n dichter onveranderd uit dat conflict tevoorschijn komt. De veranderingen kunnen onbewust in de gedichten sluipen, of de dichter kan zijn poëzie bewust heroriënteren. Dat laatste is wat Wheelwright doet: Wheelwright treats the Marxist themes of the 1930s in a wholly fresh and unique manner, appropriating from modernism such devices as sudden shifts in perspective, unidentified voices, and enigmatic symbols. Furthermore (…) Wheelwright explains that he “develops Lenin’s grammatical example” by using the personal pronouns “they, for capitalists; you, for wage earners; we, for professionals.” In this exemplary note, which reveals a complication in the work while also affirming a political identity, he attempts to use a modernist strategy to resolve the tensions between political ideology and the creative act.’  
Wheelwrights politieke vrienden klagen over de moeilijkheidsgraad van diens gedichten, maar hij blijft onwrikbaar en ‘conceded that they might be difficult but insisted that they were not obscure. In a 1938 essay in Partisan Review, he pointed out that an authentic revolutionary poem might recognize “mysteries and wrestle with them, which is a different matter from willful mystification, although indistinguishable to persons who have stultified their interior resources. Poets need little care if they be called obscure by Philistines.” He genuinely believed that even the most allusive of his own passages would become intelligible if the reader were truly open and responsive. If that occurred, the reader would be changed in some way.’
Volgens Wald slaagt Wheelwright in zijn opzet: ‘It is my contention that Wheelwright went farther than any other American socialist poet of his time in developing an imaginative otherworld through which he could attempt to intervene in the political and moral life of the 1930s.’
Sherry Mangan (1904-1961)
Wheelwright en Mangan schuwen het dagdagelijkse politieke werk niet, ze nemen deel aan stakingspiketten, betogingen, een intens vergaderingwezen, verkiezingscampagnes…, maar de eerste heeft het daarin wel gemakkelijker dan de tweede. Wheelwright blijft thuis wonen en geniet daar van een, weliswaar almaar krimpend inkomen uit het familiekapitaal. Mangan komt eveneens uit de upperclass, maar tegen de tijd dat hij ervan zou kunnen genieten rest er geen geld meer; hij moet werken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het werk dat even onzeker als veeleisend is, het schrijven dat staat te wachten, het dagelijkse geploeter in een revolutionaire organisatie… Probeer het allemaal maar eens te combineren: The instability of his personal and financial situation eventually took its toll on his physical and emotional well-being. When in de 1950s he attempted to research firsthand a novel on the struggles of the Bolivian Tin miners, the exertion left his second wife dead of a heart attack and his own health shattered. The last eight years of his life were spent in poverty, physical suffering, and loneliness.’ Alhoewel Sherry Mangan nooit afstand neemt van zijn roeping als dichter, komt hij geïsoleerd te staan in het Amerikaanse literaire leven. Zijn leven wordt overheerst door journalistieke broodschrijverij en een internationaal activisme.
Maar avontuurlijk is het leven van Sherry Mangan wel. Als Amerikaans journalist krijgt hij standplaatsen toegewezen in Europa en Zuid-Amerika. Wat hem eveneens toelaat als verbindingsman op te treden voor de secties van de IVde Internationale waarin de trotskistische partijen wereldwijd verenigd zijn. Veel tijd om poëzie te schrijven wordt hem daarbij niet gegund. Mangan vindt nimmer de nodige rust om zijn aanvankelijk veelbelovende poëzie op een hoger niveau te hijsen: ‘Although his desire to write returned as an instrument by which he sought to heal his divided self, the form and content of his literary work was riven by a split sensibility that alternated wildly between incomprehensible modernist experiments and a simple but elegant realism.’
Hij blijkt wel een goeie schrijver te zijn die merkwaardige journalistieke bijdragen levert, zowel aan marginale trotskistische blaadjes als aan grote persbedrijven. Vastigheid levert het hem niet op, literaire voldoening evenmin. Mangan holt een levenlang van hot naar her, sterft uitgeput in een hotel in Rome en laat een pak schulden na. Hij is nauwelijks 57 geworden. Zijn kameraad Wheelwright is dan al lang dood. Hij sterft in 1940, op zijn drieënveertigste, in een autoaccident.
Flor Vandekerckhove

(*) Allan M. Wald, The Revolutionary Imagination. The Poetry and Politics of John Wheelwright and Sherry Mangan. 1983. 288 ps. Uitg. The University of North Carolina Press. ISBN 0-8078-1535-7.

zondag 25 mei 2014

De weg naar Broosistan


Op de website van beeldend kunstenaar Dirk Schellekens staat een intrigerend bericht: ‘In tijden waar landen zo klein mogelijk proberen te worden, vonden kunstenaars Dirk Schellekens en Bart Peleman een handig uitklapbaar model uit, waar het gras veel groener is dan op een ander. Op 23 mei om 12 uur kwamen zij begeleid door Anna Roza Holvoet op klarinet aan in Antwerpen en klapten ze hun mobiel land voor de eerste maal uit. Op de tonen van de door Helmut Lotti ter plaatse gezongen hymne van de hand van Raymond van het Groenewoud werd de atypische vlag (ontworpen door Elisabeth Roggeman) gehesen aan een uitvouwbare mast. Dichter van Broosistan Peter Holvoet-Hanssen declameerde hierna enkele gedichten over Broosistan. En dan mochten de massaal opgekomen bezoekers eindelijk de groene vlakte van Broosistan betreden…’ (*)
We hebben de beelden bekeken, we hebben de hymne beluisterd en we hebben Holvoet-Hanssen weer eens in zijn gewone doen gezien. En we hebben vooral gezien dat het goed was, hartverwarmend goed! 
Wat Dirk Schellekens, Bart Peleman & C° daar met Broosistan deden, maakt deel uit van een lange traditie. Die begon misschien wel wanneer William Morris in de XIXde eeuw ambachtslui en kunstenaars samenbracht om boeken, behangselpapier, glas in lood en tapijjten te ontwerpen en te produceren. Kunstenaars moesten zich in de visie van Morris niet onledig houden met het vereeuwigen van de machtigen en de rijken. Ze moesten zich verenigen om mooie voorwerpen voor het volk te maken. De ateliers van Morris, Marshall, Faulkner & C° waren dan ook niet alleen indrukwekkend omwille van de merkwaardige productie die er gerealiseerd werd, ze waren ook een indrukwekkende politieke daad.
Morris was een voorloper. Wat in zijn tijd nog niet mogelijk bleek, is dat gaandeweg wel geworden. De maatschappij evolueerde in een richting waarin kunstwerken almaar gemakkelijker gereproduceerd konden worden. De aura waarmee het eertijds unieke kunstwerk omgeven was vervaagde, linkse kunstenaars verkregen hoe langer hoe meer technische mogelijkheden om het keurslijf van het kapitalisme te ontwijken. Mocht hij nog leven dan zou de filosoof Walter Benjamin vandaag zien dat hij in almaar toenemende mate gelijk aan 't krijgen is. (**)
Uiteraard bestaan er nog altijd kunstenaars die, als waren ze superindividualisten, zichzelf op geniale wijze uitdrukken in werken die vervolgens beoordeeld en gekocht worden door een elite van critici, galeriehouders en verzamelaars. Maar er is, vertrekkend van William Morris, in de kunst ook een linkerzijde gegroeid van artiesten die grote waarde hechten aan begrippen als collectiviteit en gemeenschap, en die zoeken naar mogelijkheden om hun productie buiten 'het circuit' te verspreiden.
In mei 1968 bezetten studenten en docenten in Parijs hun Êcole des Beaux Arts en richtten er hun atelier populaire op waarin de bekende affiches van Mei 68 geproduceerd werden. De ontwerpen werden ter goedkeuring voorgelegd op algemene vergaderingen. Groepswerk was er eerder ook in het surrealisme en in Provo met de legendarische happenings; later bijvoorbeeld ook in het AIDS Memorial Quilt, waarbij ter herinnering aan overleden aidsslachtoffers een enorme lappendeken gemaakt werd, waarvan het gewicht uiteindelijk op 54 ton geschat wordt en dat wellicht het grootste stuk gemeenschappelijke volkskunst — op ’t internet bekend als community art — ter wereld is.
Broosistan is uitgevoerd in materialen die in de Brico gekocht kunnen worden, kunstgras, spaanderplaat… Ook daarmee volgen deze kunstenaars een lange traditie. Michelangelo Pistoletto heeft vodden gebruikt, Alghiero Boetti heeft een monumentale toren uit golfkarton gebouwd…
En telkens het land Broosistan ergens ontplooid wordt, zal ik denken aan de situationisten die destijds door Parijs dwaalden en elkaar via walkie talkies meldden hoe daardoor situaties ontstonden.
Allez, om een lang verhaal kort te maken, Broosistan is net wat we vandaag nodig hadden. Misschien past het wel om nu ook een idee van Ernesto Che Guevara in te palmen: schep twee, drie… vele Broosistans!

De ene zondag is de andere niet

Georges Seurat en Paul Signac zijn de grondleggers van het neo-impressionisme, beiden experimenteren met het pointillisme waarvan ze theoretici en grondleggers zijn. Links: Georges Seurat (1859-1891). Dimanche d'été à la Grande Jatte (1886). Rechts: litho van Paul Signac (1863-1935). Au temps d'Harmonie (La Joie de Vivre — Dimanche au Bord de la Mer) (1895).


In 1886 voltooit Georges Seurat zijn beroemde Dimanche d’été à la Grande Jatte. Hij verbeeldt zich een eilandje in de Seine, dichtbij Parijs, een idyllische zondagmiddag. We zien flanerende bourgeois met hoge hoeden, een militair, spelende kinderen in mooie kleren, we zien een arbeider, een demi-mondaine (het aapje is een symbool voor promiscuïteit), kinderjuffen… Op zo’n zondag is iedereen gelijk, althans op dit eilandje, een niemandsland tussen de sloppenwijken en de betere buurten.
Uiteraard is de idylle schijn. Al die mensen vormen op het tableau scherp afgebakende figuren, aparte groepjes, 't lijken wel eilandjes op een eiland. De personages zijn ook stevig ingesnoerd in hun kleren; mannen met toegeknepen kelen in gesteven boorden, vrouwen verstijfd in hun korsetten.
De collega’s van Seurat erkennen het werk als een manifest. Dit is waarlijk een kenmerkend beeld van hun negentiende eeuw, gevat in de progressieve techniek die het pointillisme in die tijd is.
Paul Signac, die andere pointillist, geeft een antwoord op Dimanche d’éte à la Grande Jatte van Seurat. In 1895 produceert hij een kleurenlitho die Au Temps d'Harmonie (La Joie de Vivre - Dimanche au Bord de la Mer) heet. Beide werken zijn vergelijkbaar. Twee kunstenaars, twee tijdgenoten, twee pointillistische werken, twee keer een gelijkaardig onderwerp. Ze zijn ook verschillend.
De zondag van Signac speelt zich af in een imaginaire toekomst. We zien mensen die zichzelf cultiveren; ze lezen, schilderen, bewerken het land en spelen. En ze doen het samen. Hier geen stijfheid: de personages van Signac zitten niet gekneld in ‘zondagse kleren’, mannen lopen rond in ontbloot bovenlijf, ze hebben hun broekspijpen omgeplooid, vrouwen hebben hun korsetten naar het museum verbannen.
Signac is naast neo-impressionist ook anarchist. Hij streeft naar een wereld waarin staat en kapitaal, samen met de korsetten en de stijve boorden, naar het museum verbannen zijn. Blijft over: een harmonische wereld, het rijk van de vrijheid waarin geen verboden vruchten meer zijn, zoals het in de litho getoond wordt door de figuur op de voorgrond die de appel rustig plukt; wat een slang had kunnen zijn, is bij Signac een tak.
Is Signac naïef? Dan toch niet naïever dan wijlen Jean-Luc Dehaene, naar verluidt een van de meest realistische politici ooit. Die mens zei in de hemel te geloven, in een hiernamaals, in een ‘gemeenschap der heiligen, een echte gemeenschap die vanuit dit leven reeds wordt opgebouwd.’ (*)

(*) Geciteerd in De Standaard, 23 mei 2014.

vrijdag 23 mei 2014

Hoe de waternekker in Oostende tekeerging

— Overal waar water is, verschijnt de nekker. In Mechelen werd zelfs de Nekkerpoel naar hem genoemd. Op deze foto duikt hij op in een park in Berlijn (beeld van Otto Petri, 1907). Lees hieronder hoe hij in Oostende placht tekeer te gaan. —



In Oostende is er een watergeest bekend die waternekker heet. De Vlaamse volksverhalenbank telt vele getuigenissen die ermee te maken hebben: ‘Een vrouw die naar de mis ging, zag een pakje in de goot liggen. De vrouw ging kijken en zag dat het een kindje was, dat men te vondeling had gelegd. Ze nam het mee en gaf het pap. Toen het zijn buikje vol had, vloog het door de schoorsteen weg terwijl het riep: "Ik heb gegeten, ik heb gegeten!" Men vertelde dat het kind de waternekker was geweest.’ De waternekker kon vele gedaanten aannemen, een kind, maar ook een man: ‘Een vrouw die na middernacht terugkwam van haar werk bij het Sas, werd altijd gevolgd door een witte man. Wanneer er andere mensen kwamen kijken, was de man plots verdwenen. Het was de waternekker.’ Een kind, een man, maar ook een vrouw: ‘Een vrouw uit Oostende raakte verdwaald en belandde op het kerkhof. De waternekker had haar naar daar geleid. Men geloofde dat de waternekker een vrouw was.’ Kind, man, vrouw en soms alleen maar een stem: ‘Een vrouw die terugkwam van de vismarkt, voelde overal jeuk. Toen de vrouw een vlo had gevonden, hoorde ze een stem zeggen: "Kraak ze maar! Als je er veel hebt, kraak ze dan maar allemaal!" Daarop deed de vrouw het licht uit en kroop in bed. Het was de waternekker die naar de vrouw had geroepen.’ De waternekker kon dus van alles zijn, en vooral een leugentje: ‘Een dronkaard die 's avonds op café was geweest, kwam pas de volgende dag rond de middag thuis. De waternekker had hem doen verdwalen. Een tijdje later maakte de man nog eens hetzelfde mee.’

De nekker woont niet alleen in Oostende. Overal waar water is duikt hij op. In Mechelen is een wijk naar hem genoemd: Nekkerspoel. En in een park in Berlijn staat zijn standbeeld. Over de herkomst van het woord staat hier een lezenswaardig stuk: ‘In middeleeuwse literatuur komt de nikker in verschillende verschijningen en karakters voor. Zo geeft het Visboeck van Adriaen Coenen, geschreven tussen 1577 en omstreeks 1581, hiervan een voorbeeld. In het genoemde werk is op fol. 169ro sprake van ‘geesten of goede duvelen’ die men in Coenens jaren kwalificeerde als ‘hoefsen of hoofgen Nickers’. Die door Coenen vermelde wezens waren, naar uit zijn tekst blijkt, weliswaar plagerig, maar daarnaast hulpvaardig van geest en opgewekt van aard. Uit het Visboeck kan verder worden opgemaakt dat de nikker leefde in de zee want, nadat hij de mensen, groot en klein, had vermaakt, floot en schaterde hij alsof hij lachte, waarna hij vervolgens terug dook in het zeewater. Daarnaast treft men in 16e en 17e eeuwse literatuur zekere vermeldingen aan van nikkers die als boosaardige wezens worden aangemerkt.’

Flor Vandekerckhove


P.S.: Dit verhaal, in 2014 gepost, werd in 2020 grondig opgefrist. 


Ook in Bredene zijn merkwaardige dingen aan 't water gebeurd !

https://www.youtube.com/watch?v=Xe3QF9Sns3g

woensdag 21 mei 2014

Vier zussen (sprookje)


Het werd een feest in een benzinestation.
Er waren eens vier zussen. Nicole, de oudste, was het huis al uit, maar de drie andere woonden nog bij moeder. Ze heetten Nicale, Nicule en Onze Kleine Pruts.
Nicale, Nicule en Onze Kleine Pruts leefden thuis een kommerloos bestaan. Ze plukten bloemen, vervlochten die tot lauwerkransen en dansten vervolgens zingend in het rond tot het weer eens tijd werd om naar bed te gaan.
Dat kon niet blijven duren, want Nicale en Nicule bereikten al vlug de leeftijd waarop ook zij de vleugels zouden uitslaan. 
Nicole moest zoeken naar een geschikte man voor die twee. Ze nam Nicule en Nicale mee op stap. Daar ontwaarden ze inderdaad een jongeman die tot hun verbeelding sprak.
‘Met welke auto is die jongen naar hier gekomen?’ vroeg Nicole aan de barman.
Die moest lachen toen hij naar buiten wees. Op de parking stond tussen de vele auto’s een mooi glimmend, wit paard.
Vlug vervoegde Nicole weer haar zusters die, zenuwachtig nippend van hun frisdrank, zaten te wachten. ‘De tekens liegen niet,’ zei Nicole overtuigd, ‘dit is duidelijk de prins op het witte paard. Mocht ik in jullie plaats zijn, ik zou niet twijfelen.’
Dat deden de zusters dan ook niet en zo komt het dat het trouwfeest enkele maanden later al kon doorgaan. Nicale en Nicule zagen er verrukkelijk uit in hun trouwkleren. Er werd gedanst, gedronken en gezongen. Het witte paard van de prins stond deze merkwaardige gebeurtenis op enige afstand gade te slaan en wachtte geduldig op de dingen die gingen komen.
Toen het tijd werd om het feest af te ronden, zochten Nicale en Nicule vergeefs naar hun gemeenschappelijke bruidegom. Niemand wist waar hij naartoe was. Ook het witte paard werd bevraagd, maar het gaf, zoals te verwachten was, geen antwoord.
Niemand? Toch wel. De barman had gezien hoe de prins en Onze Kleine Pruts hand in hand weggelopen waren. Ze waren het feest stiekem ontvlucht en om de hoek waren ze op de bus gestapt die hen naar een onbekende toekomst gevoerd had, alwaar ze vervolgens nog lang en gelukkig leefden.
Flor Vandekerckhove

zondag 18 mei 2014

Oostende spookstad (V)


Waar sprake is van gevaar, economische onzekerheid en onvermogen
om ecologische krachten te beheersen treft men taboes aan. —
Minstens de helft van alle Oostendse spookverhalen hebben met de visserij te maken. Verwonderlijk is dat niet, want tot het midden van de vorige eeuw was Oostende een echte vissersstad en de visserij vormt, door de aard van het beestje, een milieu waarin zo’n verhalen goed gedijen.
Meestal worden die verhalen als folklore weggezet of als bijgeloof, wat ik altijd al een verdachte term gevonden heb. De waarheid is dat die verschijnselen wel degelijk te verklaren zijn. We gaan Oostende vandaag een beetje onttoveren.
Veel van die vissersverhalen hebben met een taboe te maken: sommige zaken mogen niet gezegd, gezien of gedaan worden. Wanneer het toch gebeurt, wijst dat op onheil. Antropologen hebben daar een uitleg voor. Waar sprake is van gevaar, economische onzekerheid en onvermogen om ecologische krachten te beheersen daar treft men taboes aan. (*) De visserij voldoet uiteraard aan al die voorwaarden.
Dat laat ook toe te begrijpen dat die taboes niet alleen in Oostende bestaan, maar in alle vissersgemeenschappen. Het is bijvoorbeeld omzeggens overal een slecht voorteken wanneer er bij het afvaren een geestelijke ontwaard wordt. Over pastoors mag aan boord ook niet gesproken worden. Dat geldt voor Oostende: E je mocht nie spreken van e paster (…)’, maar er zijn ook soortgelijke getuigenissen uit Nederland en Schotland.
Ook daar hebben antropologen een verklaring voor. Enerzijds komen pastoors van buiten de vissersgemeenschap en zijn ze buitenstaanders, anderzijds spelen ze in die gemeenschap een grote rol, bijvoorbeeld tijdens begrafenissen. Ze zijn bijgevolg ambigu, en het is ongetwijfeld beter om bij het uitvaren alle dubbelzinnigheid te mijden.
Hetzelfde geldt voor een vrouw, vooral wanneer die oud is. In Heist werd daarover een getuigenis opgetekend: Gebeurde het dat Miette - die eigenlijk Marie Delanghe heette, - op de kade naar een schip keek, dat gereed was om uit te varen, dan weigerde de bemanning zee te kiezen, onder voorwendsel dat het schip "bekocheld" was.’ (**)
Dat is interessant, want deze Miette, alias Marie, is uiteraard niemand anders dan de Oostendse Miete Delanghe, waarover ik het eerder al in een ander stukje had. (***) In de Vlaamse volksverhalenbank staat een uitvoerige getuigenis over een gelijksoortig voorval met deze Miete, maar dan in Oostende. De mannen willen uitvaren, maar het schip ligt vast aan een meerpaal waarop Miete Delanghe zit toe te kijken. Gevolg: de vissers durven niet vertrekken: Ja, Miete de Lange, godomme, (…) oe most e’twoar e schip in zèè goan, (…) en ze zaat zie op e poale woa dad under ende an vaste was, ze giengen zieder ni zeggen: “Madame, god e bitje weg wè.” Nei’s, ze giengen zieder wachten toe da ze giengde, en ton giengen ze dat ende lossen, en ton giengen ze in zèè goan. Ja, ze giengen nie weg goan wi, ze giengen in zèè nie goan.’
Voor vrouwen geldt hetzelfde als voor de pastoor. Ze spelen een belangrijke rol in de gemeenschap, maar aan boord zijn het wel degelijk buitenstaanders. En aan buitenstaanders heb je op ’t moment dat je afvaart niets, want je begeeft je in een situatie waarin je als visser lichamelijk en economisch bijzonder kwetsbaar bent. Het zien van buitenstaanders op zo’n moment is bijgevolg een slecht voorteken.
Voor vrouwen komt daar nog iets bij. Nog in mei 2013 publiceert Het Visserijblad een interview met de jonge Nieuwpoortse schipper Rudy Beuckels, waarin deze het onomwonden zegt: ‘De zee is als een tweede vrouw.’
Vissers die gaan werken, zijn op weg naar een symbolische vrouw, te weten hun schip. Een vaartuig is niet alleen maar materiaal, het is ook een symbolisch voorwerp. Een schip wordt gedoopt, krijgt een naam (vaak van een vrouw) en heeft peetouders. Er wordt altijd in de vrouwelijke vorm aan een schip gerefereerd. De visserij heeft een zekere seksuele bijklank. Vissers werpen hun netten uit en 'bezwangeren' hun schip met de vangst die ‘zij’ in haar 'buik' (het ruim) bewaart. In een haven wordt het schip van de vangst 'verlost.' De vissers hebben deze 'vrouw' nodig voor hun economische reproductie en kunnen zich bij de afvaart niet associëren met andere vrouwen, die deze reproductie in gevaar brengen.
Waarom het taboe vooral voor oude, lelijke vrouwen, zoals Miete Delanghe, geldt, valt ook te begrijpen. Die vrouwen spelen geen rol meer in de sociale reproductie. Antropoloog Rob van Ginkel zegt hierover: ‘Mogelijk maakt juist dat hen tot het lijdend voorwerp van rituele vermijding, omdat ze in dat opzicht geen positieve functie vervullen.’
Samengevat: vissers kunnen zich in hun kwetsbare positie niet associëren met wat een code van gevaar, improductiviteit of dood uitdraagt, en dat geldt zowel voor vrouwen als voor pastoors.
Veel spookverhalen uit de Oostendse visserij hebben ook betrekking op dieren. Ik vind spookverhalen over katten, honden, slangen, vossen, raven, kraaien… In de folklore zijn dat allemaal dieren die in duivels of heksen kunnen veranderen. Vandaar dat er ook op hun aanwezigheid een taboe rust.
Vreemd is dat er ook nog een andere categorie van dieren te mijden zijn. in Texas zijn dat alligators, in Zweden kikkers, in de Shetlands zeehonden en otters… En in Oostende is er een verhaal over zwanen: Een visser die in het holst van de nacht met zijn sloepen naar zee ging, kwam onderweg zes kleine zwaantjes tegen. De visser zette de dieren in zijn mand. (…)Tijdens de tweede nacht ging de visser de zes zwaantjes eten geven. Tot zijn grote ontzetting stelde hij vast dat de zwaantjes in doodshoofden waren veranderd. In de overtuiging dat het om een slecht voorteken ging, besloot de kapitein terug te keren. Toen het schip aanmeerde, vernam de visser die de zwaantjes had gevangen dat zijn vrouw was overleden.’
Voor zwanen geldt wat voor alligators, kikkers, zeehonden en otters geldt. Ze kunnen de grens tussen land en water overschrijden. Ze zijn bijgevolg ambigu. Ze zijn dubbelzinnig, net zoals vrouwen en pastoors dat op een andere manier zijn. En alles wat ambigu is dient bij een gevaarlijke onderneming als de visserij gemeden worden. Zoniet…
Flor Vandekerckhove

(*) Rob van Ginkel, Tussen wal en schip. Taboes en territoriale overgangsriten in Noord-Atlantische vissersgemeenschappen. Alle antropologische verklaringen betreffende de taboes in de visserij haal ik uit dat stuk.
(**) A. Van Hageland, De magische zee. 1961. Davidsfonds Leuven.
(***) Over de visverkoopster Miete Delanghe hadden het uitgebreid in het hieronder staande Oostende spookstad (IV).


woensdag 14 mei 2014

Heeft Miete Delanghe echt bestaan?


Oostendse visverkoopster (Frans Masereel).
in de Vlaamse Volksverhalenbank staat veel over visleurster — viswulf — Miete (Marie) Delanghe. We weten hoe ze eruitzag: ‘zaa’d e wit tütjen an en zaa’d e koane en e kappemantel en 'n mestache.’ [Ze droeg een wit kapmutsje en een mantel met kap, ze had een wandelstok en een snor.] Daarmee joeg ze de kinderen schrik aan: ‘Mo da was e mêns med e witte tütte die toch zo lèlik was, die sproeten en ollegoare ade. Wan on’k e joengen woaren ‘k was benauwd van eur, ‘ke steken ’t nie weg ewo.’ Samengevat: mevrouw Delanghe was lelijk als de nacht. 
In Oostende heeft ze op verschillende plaatsen gewoond, altijd in het visserskwartier. ‘Miete Delanghe weunde (woonde) in een achterhüs he’. Een getuige heeft het over 'een smal straatje’, een andere weet dat ze in de Langestraat huisde, een derde vermeldt de Visserskaai: ‘Ze woonde zij in dat zelfde huis waar dat me zeune (zoon) woont op de Visserskaai’ en een vierde is heel precies: ‘Ze weunded’op de koaje in ’t Zwienschje die in de Belgica is, die restaurang.’
Meer dan een handvol garnalen te verkopen had ze niet, veel verdiende ze daar uiteraard niet mee: ‘e pientje voer e klütje. Da was eur brood.’ Delanghe was dus lelijk, oud en arm. Ze was geen weduwe, maar aan haar echtgenote had ze niets, want: ‘Tien jaar heeft ze haar vent daar laten zitten in een stoeltje en je koste (hij kon) daar niet uit eé. Tien jaar lang!’ Met als gevolg dat ze zelf voor de kost ging zorgen. Bij de vissers ruilde ze vis tegen een zakje thee. Daartoe verzamelde ze gebruikte thee, droogde die en zette dat gerecycleerde product in als ruilmiddel: En ze krèèg zie thee van d’otels en ze droogde zie dadde en ze gaaf da ton an de visschers voer e bitje vis.’ De vissers durfden niet te weigeren: ‘Ze kwaam sie voo de schepen achter e bitje vis en osse ginne krèèg, ze verwensted’under.’ Zo’n verwensing werd niet licht opgenomen ‘omdaan ze zein dat da e toveresse was’. Delanghe was dus een heks: En as ze geen visje kreeg past op wè (hoor), ze verwenste je en ’t zijn er zo vele geweest, z’hadden haar niks gegeven en ze waren pas in zee of under (hun) korretje (net) en geheel under (hun) boeltje (visinstallatie) weg. En olle visschers adden schrik van eur.’
Dat zijn geen dingen om mee te lachen, maar andere toverkunsten van Miete Delanghe zijn dat wel: ‘Z’heeft nog Gabriel Sanders z’n vader uit z’n bedde getrokken op strate en op de kaaie en daar doen dansen.’ ‘t Maakte ze gebruik van haar toverkrachten dan was ’t verkeerd, maar ook het omgekeerde werd haar aangerekend. Een getuige vertelde een voorval uit de tijd waarin hij als scheepsjongen op het vissersvaartuig O 176 voer. De naam van de reder (of de schipper) werd zelfs vermeld: Lebelier. Het voorval speelde zich af in de tijd waarin dienstplichtigen per lot aangeduid werden. Wie uitgeloot werd had geluk, wie ingeloot werd moest dienen. Wie zich ter loting begaf, deed er goed aan eerst bij Miete Delanghe langs te lopen. Die vermeldde de potentiële loteling vervolgens in haar gebeden en dat scheen al eens te helpen. Daarom trok ook Charles Bouwens zijn stoute schoenen aan. Hij riep de hulp van de heks in om uitgeloot te worden: ‘Charel Bouwens, die ier geweest êt, moest loten, enne ie giengdie ook no Miete de Lange, EN JE LOOTE DER IN. Cho!...’ 
Flor Vandekerckhove

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2014. In 2022 redigeer ik het stukje opnieuw ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen.]

zondag 11 mei 2014

't Spookt in de Lijnbaanstraat

Lijnbaanstraat in de jaren 50. (Foto Roland). We zien nog de oude huizenrij die nu grotendeels gesloopt is



In de Vlaamse Volksverhalenbank stoot ik op een Oostendse getuigenis uit 1958: ‘Zo is er hier in het Liemerstraatje ofte het Lijnbaanstraatje een geest die terugkomt en iedere nacht alle meubels van het huisje doet dansen en rammelen. Meer hierover mag ik niet vertellen daar die familie nog leeft.’ 
Tot halverwege de vorige eeuw was de Lijnbaanstraat wel degelijk een armoedig en smal straatje. Daar stonden ook de oudste huizen van de stad. Die hadden een gootje dat doorheen de voorgevel ging en diende om het kuiswater naar het riool af te voeren.
In dat straatje woonde er een drinkebroer die tot ergernis van zijn echtgenote elke avond op stap ging. De getuige vertelt: ‘Je komdie nu van üt ze cafeetjes in ’t gat in de nacht en je ziet toar zo’n klèèn oendje lopen en je roept da bèèsje. Mo oe naoder da ta bèèsje komt, oe grotter da dien oend wordt, zodaonig o’t op e step of tiene van em komt, is ’t zo groot of ’n ezel. E je goat an ’t lopen toe an ’t Liemboarstratje en oe mèèr datten liep, ’t was op lange laste zo groot of e pêerd. En je vlucht in z’n üs en je smiet da durtje toe,’  [Een man die naar het café was geweest, kwam op de weg naar huis een klein hondje tegen. De man riep naar het dier en kwam dichterbij. Naarmate de man dichter bij de hond kwam, werd het dier steeds groter. Toen het beest zo groot als een ezel was geworden, sloeg de man op de vlucht. Hij liep snel naar zijn huis in het Lijnbaanstraatje terwijl een dier zo groot als een paard, achter hem aan zat. Thuisgekomen gooide de man snel de deur dicht.]
Die mens denkt dat hij aan het ding ontsnapt is, maar het verhaal krijgt een staart van het type waarvan Stephen King later zijn specialiteit maakt: ‘Mor aamedekèè stikt die grote noend ze kop deur da gotegat en gif en schrikkelik akeleg gelüt.’ [Maar opeens stak de grote hond zijn kop door het afvoergat van het water en maakte een akelig geluid.]
Toch is ‘t uiteindelijk goed gekomen met die mens, want ‘die vint â nooit mi durven ütgoan. Je was genezen.’ 

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2014. In 2023 redigeer ik hem opnieuw ten behoeve van de nieuwe FB-groep Oostende nostalgie.]

Oostende spookstad (II)


Jack Nicholson in Wolf (1994) —
Dat Oostende een ware spookstad is, wordt afdoende aangetoond in de Vlaamse Volksverhalenbank, waarin niet minder dan 174 plaatselijke getuigenissen verzameld werden van spookachtige gebeurtenissen. Waternikkers, witte vrouwen, heksen, tovenaars, vuur-, lucht-, water- en plaaggeesten à volonté. Duivels, betoverde kiekens, katten, honden, ratten, muizen en geestelijken… het passeert daar allemaal de revue.
Tussen al die angstaanjagende gebeurtenissen wordt vreemd genoeg maar één keer op de aanwezigheid van een weerwolf gewezen. In 1958 schrijft Katrien Van Effelterre het verhaal op van een vrouw die haar kleinkind altijd bang maakte door te vertellen over een weerwolf: ‘Dat moet nu een 60 jaar geleden zijn, mijn grootmoeder bedreigde mij dan altijd met een grote zwarte hond met rammelende ketens, dat was de weerwolf, zei ze, die rondliep.’
’t Is een beetje ’n magere getuigenis, vind ik, maar voor mij is ’t genoeg om u iets te vertellen over mijn favoriete weerwolffilm, toepasselijk Wolf genaamd. Jack Nicholson is in die film uit 1994 de weerwolf van dienst.
Will Randall (Nicholson) wordt door een wolf gebeten en ja, ’t is van dat. De film zou er een van dertien in een dozijn geworden zijn, ware het niet dat de hoofdfiguur in staat blijkt om zelfs op de meest kritieke momenten over zijn toch wel penibele situatie sardonische uitspraken te formuleren.
De mooiste vind ik deze: Will Randall kijkt in de spiegel en ziet hoe hij van mens in wolf transformeert. De haargroei op zijn gezicht neemt zienderogen toe en hij zegt grijnzend: ‘I’m not only the president of the Hair Club for men, I’m also a member.’ En hop, daar gaat hij via ’t raam de nacht in, om te doen wat weerwolven nu eenmaal doen.
Uiteraard is het evident dat de voorzitter van de Haarclub er lid van is en het is de omkering die de uitspraak zo geestig maakt: ik ben niet alleen de voorzitter, ik ben ook een lid. Maar er zit, zo heb ik inmiddels ontdekt, nog een axtra laagje onder.
De uitspraak speelt met een tekst die in Amerika in 1986 in een advertentie te horen was. Die reclame zei tot kaalhoofdige mannen dat er nog hoop was. Zij konden lid worden van de Hair Club die hen weer van haar zou voorzien. De reclame wordt ingesproken door een man met een overtuigende haardos, die zijn beste argument tot ’t einde spaart, wanneer hij een foto van zichzelf als kaalhoofdige bovenhaalt en zegt: ‘But not only am I the Hair Club President, I’m also a client.’
Kijk, daar kan ik nu echt van genieten, van zo’n weetjes. Ze zijn toch wel de balletjes in de soep van ’t leven, vind ik. 
Zo, dat wilde ik toch even kwijt, vooraleer ik me op andere, meer voorkomende spookverhalen uit Oostende stort.
Flor Vandekerckhove