maandag 25 november 2013

Marcel Reich-Ranicki: leven op de boekenberg


Marcel Reich-Ranicki, graffiti op een muur in Menden,Duitsland. 
De literatuurcriticus is zo bekend dat hij er het straatbeeld siert.
Marcel Reich-Ranicki stierf op 18 september. Misschien zegt dat je weinig, maar mij gaf dat overlijden toch de gelegenheid om de man beter te leren kennen, want in de daaropvolgende dagen haalde ik zijn autobiografie weg uit de bib. 't Is een turf die je na lezing perplex achterlaat: hoe een mens die heel zijn leven met de neus in de boeken zit toch een avontuurlijk bestaan kan leiden.
Alhier mocht hij minder bekend zijn, maar de naam van Marcel Reich-Ranicki (1920-2013) klonk in Duitsland wel als een klok. Hij was er de meest bekende literatuurcriticus ooit. De media stonden in de rij om zijn medewerking te vragen, het publiek genoot van zijn kritieken, de auteurs waren bevreesd voor zijn mening. Marcel Reich-Ranicki kon een schrijver maken of kraken en werd daarom de literatuurpaus genoemd. Voor de rest was hij de mening toegedaan dat ‘de meeste schrijvers niet veel meer van literatuur begrijpen dan vogels van ornithologie. En dat ze hun eigen werk al helemaal niet kunnen beoordelen. Want doorgaans weten ze weliswaar wat ze ongeveer wilden laten zien en verduidelijken, bereiken en bewerkstelligen, maar die wetenschap vertroebelt hun blik op wat ze werkelijk hebben gepresteerd en gemaakt. De criticus moet onderzoeken — zo grondig en zorgvuldig als maar mogelijk — wat de auteur heeft geschreven. Wat de auteur verder over zijn werk heeft te zeggen, moeten we niet negeren, maar ook niet bijzonder serieus nemen.’ (p.231)
Marcel Reich-Ranicki is Duits, Pools, Joods. Het zijn geladen woorden voor iemand die vanaf 1920 in die contreien leeft. Het zijn tijden waarin zelfs kleine particuliere beslissingen voor zo’n mens allesbepalend kunnen zijn.
De geschiedenis waarin de jonge Marcel gesmeten wordt, maakt o.a. dat er geen studies voor hem weggelegd zijn: ‘Zo begon ik als autodidact — en ik ben een autodidact gebleven. Na mijn eindexamen gymnasium heeft nooit meer iemand pogingen gedaan mij iets te leren. Wat ik kan heb ik mijzelf bijgebracht. Daarop ben ik niet trots, en ik beveel niemand aan het na te volgen. Uit nood geboren, niet omdat ik daarop uit was, ben ik een autodidact geworden. Ik zou het waarschijnlijk gemakkelijker hebben gehad in mijn leven wanneer ik een paar jaar aan de universiteit had gestudeerd. Het is mogelijk dat veel dingen, of het nu negatieve of positieve eigenaardigheden zijn van mijn activiteiten als literatuurcriticus, met dat autodidact-zijn te maken hebben.’ (p.136)
De familie Reich is tijdens het verkeerde tijdsgewricht woonachtig in Duitsland, maar afkomstig uit Polen. Daar trekken ze ook weer naartoe om aan de Jodenvervolging te ontsnappen. Polen biedt helaas maar kort soelaas, want de Duitsers veroveren het land en de Reichs komen in het getto van Warschau terecht. Zijn meegereisde familie overleeft het niet: ‘Tosia en ik hadden ons leven aan het Rode Leger te danken. Had die niet de Duitsers uit Polen verdreven, was die ook maar heel even later binnengemarcheerd in Warschau, dan zouden we zijn vermoord, net als met mijn ouders, mijn broer en met Tosia’s moeder was gebeurd.’ (p.218)
Reich is een literatuurcriticus. Wat houdt dat eigenlijk in, in een land dat in 1945 door het Rode Leger bevrijd wordt? In 1955 verschijnt zijn boek ‘Uit de geschiedenis van de Duitse literatuur 1871-1954’ Hij zegt er zelf over: ‘Al met al is het een tamelijk slonzig boek dat, net als veel van mijn artikelen uit de tijd tot 1955, maar al te duidelijk laat zien welke catastrofale doctrine invloed uitoefende op de auteur — het socialistisch realisme. Ja zeker, mijn literatuurkritiek was tot ongeveer 1955 door de marxistische en zeker ook vulgair-marxistische literatuurtheorie beïnvloed.’ (p.242)
Marcel Reich-Ranicki leert me dat het socialistisch realisme in die Poolse tijd vooral een karikatuur van zichzelf is. Dat is de enige conclusie die een mens kan trekken wanneer hij leest hoe hoger vermeld boek geredigeerd werd. ‘De jonge redactrice bij de uitgeverij, knap en met zwart haar, was weliswaar tevreden, maar maakte schelms glimlachend de opmerking dat ik mij geen enkele keer op Stalin had beroepen, dat ik hem niet had geciteerd, zelfs niet had vermeld. Dat moest ik beslist alsnog doen. Het was, zei ze, nog steeds glimlachend, een voorwaarde van de censuur.’ (p.240) (Merkwaardig is ook dat Stalin dan al overleden is.) Reich vraagt haar hoeveel keer die naam dan wel moet vermeld worden en het antwoord komt prompt: ‘[O]p elke honderd bladzijden minstens één keer, in totaal dus vier keer.’  De literatuurcriticus draait daar zijn hand niet voor om en doet wat hem gevraagd wordt: ’De knappe en vrolijke redactrice vond dat niet genoeg: ze wenste, mild en zacht, nog een passage, die ik echter — het kon niet anders — niet alleen kil moest citeren, maar waarmee ik ook uitdrukkelijk moest instemmen.’ (p.241) Reich zoekt en vindt iets, de redactrice is nu tevreden en ze… duiken samen de koffer in. Waaruit we tegelijk leren dat ook de Polen het graag doen, de censors evengoed als wie gecensureerd wordt; en ja, waarom niet samen?
Vanuit de nevelen mijner verbeelding treden nu bloedmooie censoren van vrouwelijke kunne naar voren die al hun charmes inzetten om de auteurs zover te brengen dat ze een goed gemikt citaat van Stalin in hun boeken foefelen; ik zie socialistisch-realistische auteurs die zich, netjes gekamd en geschoren, welgemutst naar hun geile censor begeven om zich daar naar hartelust te laten corrumperen.  Maar goed, ik mag daar nu wel een beetje mee lachen, in die tijd en op die plaats hing de broodwinning van een mens daar wel van af.
Was Reich zelf een communist? Hij was zeker geen anticommunist. Wellicht was hij wat Trotsky een ‘meeloper’ noemt, een fellow traveller.  Na de oorlog was hij zelfs lid van de communistische partij van Polen geworden: ‘Niemand had mij daartoe gedwongen, niemand had er bij mij op aangedrongen die stap te doen. Het was ook beslist geen spontane of overhaaste beslissing. (…) [D]e mogelijkheid fascineerde me deel te nemen aan een wereldomvattende, universele beweging, een beweging waarvan talloze mensen de oplossing verwachtten voor de grote problemen van de mensheid.’ (p.218)
Hij doet meer dan alleen maar lid worden. Hij wordt gerekruteerd door de Poolse spionagediensten (het ministerie van Veiligheid!) en in de ambassade in het Verenigd Koninkrijk ondergebracht waar hij nauwelijks iets om handen heeft en dus toch weer vooral boeken leest.
Intussen maalt de geschiedenis verder en wordt het lot van Marcel Reich-Ranicki, net zoals dat van talloze anderen, bepaald door de grillen van het stalinistische weer, waarbij ontdooiingen en vorstperiodes elkaar onvoorspelbaar afwisselen. Nog terwijl hij in Londen 'in diplomatieke dienst’ werkt, begint de twijfel toe te slaan: ‘We hadden allemaal redenen om bang te zijn, temeer daar ik al snel de naam kreeg een “kosmopoliet” te zijn. “Kosmopolitisme” was een in de communistische pers steeds vaker gebruikt scheldwoord waarmee men het op intellectuelen had gemunt van wie men vond dat ze niet geheel zuiver op de graat waren. Ik had de zaak van het communisme nog niet geheel en al opgegeven, maar mijn illusies waren al aanzienlijk bescheidener geworden.’ (p.222)
Ook omdat hij in diplomatieke dienst eigenlijk niets te doen heeft, houdt hij ermee op. Maar wat veel anderen wijselijk niet deden, doet Reich wel. Hij keert naar Polen terug: ‘Was het verkeerd, was het dwaas terug te keren naar Polen, naar een intussen stalinistische staat? Lichtzinnig was het in elk geval. (…) Dat het niet goed zou gaan met mij na mijn terugkeer, was zeker. Maar het was erger dan gedacht. Ik werd binnen een paar weken zowel door het ministerie van Buitenlandse Zaken als door het ministerie van Veiligheid ontslagen. En ik kwam in de isoleercel terecht. Maar ze deden daar niets met mij. Ze verhoorden me zelfs niet. Ik zat maar te wachten (…) Na twee weken was ik weer vrij. Men had besloten mij niet te vervolgen, maar het te laten bij een disciplinaire maatregel door de partij. Ik werd in een dramatische zitting, waarbij verschillende van mijn collega’s hevig tegen mij stonden te schreeuwen, uit de partij gezet. De officiële reden luidde: wegens ideologische vervreemding. Ik was van mening dat het vonnis niet klopte. Maar na een tijdje begreep ik dat de partij gelijk had: vroeger dan ikzelf had die mijn al lang voltrokken “ideologische vervreemding” juist ingeschat.’ (p.223)
Hij kan blijven publiceren, maar mag zijn naam niet onder zijn stukken plaatsen. Dat verandert weer in 1954.  De functionaris die hem dat meedeelt had ‘zei hij nors, mijn dossiers doorgenomen en geen aanknopingspunten gevonden voor een beroepsverbod. Ik kon weer publiceren, met onmiddellijke ingang. (…) Ik ben er nooit achter gekomen waarom ze mij dat verbod hadden opgelegd en waarom het na anderhalf jaar weer werd opgegeven. Anderen, die jarenlang in gevangenschap hadden doorgebracht, verging het evenzo. Zo was het nu eenmaal in Polen in de tijd van het stalinisme.’ (p.240) Waarna de episode met de mooie censor volgt.
Hoe blikt hij daar nu op terug, op dat communistische engagement? ‘Nu wil ik in geen geval verkeerd begrepen worden: wanneer ik er nu op terugkijk, was die beslissing, daar is geen twijfel over mogelijk, een grote fout. Ik heb dat in de loop van de jaren vijftig ingezien. Maar ik wist toen al en weet het nu pas goed: aan mijn lidmaatschap van de communistische partij heb ik ervaringen te danken die ik niet had willen missen.’ (p.219)
Flor Vandekerckhove

Marcel Reich-Ranicki, Mijn leven. 2000. Uitg. Bert Bakker A’dam. 381 ps.

woensdag 20 november 2013

Diep paars


De tram stopte naast een park. Het hotel was smaakvol ingericht, ze deponeerden hun bagage en hadden een dag te verdoen. Dat deden ze te voet. Ze trokken door het park, voorbij de Joodse wijk, sloegen af naar de Marokkaanse buurt waar hij een mooie paarse djellaba kocht.  In de stad liepen ze de Meir af en vervolgens verloren ze zich in zijstraatjes tot hun voeten er pijn van deden. In de Hoogstraat zochten ze verpozing. Een tijd lang gebeurde er niets, of het zou het concert van Deep Purple moeten zijn dat ze meemaakten. Moe maar tevreden toog het koppel na afloop weer naar het hotel. Zij maakte zich klaar voor de nacht. Hij hulde zich in zijn djellaba en nadat ze het licht had uitgeknipt, stroopte zij zachtjes zijn djellaba omhoog en bereed hem, lenig, als altijd.
Flor Vandekerckhove

De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis. Vraag erom via liefkemores@telenet.be.

maandag 11 november 2013

De schrijver is een regenworm

Stig Dagerman (1923-1954) schreef dagelijks een stukje voor de Zweedse krant Arbetaren (midden).

 

‘De politicus van het onmogelijke te zijn in een wereld waar die van het mogelijke veel te talrijk zijn, is nog altijd een rol die mij voldoening schenkt, zowel als sociaal wezen, als individu en als auteur.’
Het citaat komt van Stig Dagerman, schrijver en anarchist, man met een missie. Hij zegt ook waaruit die opdracht bestaat: 
‘De anarchistische schrijver (noodzakelijker-wijze een pessimist, aangezien hij zich er bewust van is dat hij alleen maar een symbolische bijdrage kan leveren) mag zich momenteel in eer en geweten de bescheiden rol van regenworm in de culturele humus toemeten, die, zonder hem, steriel zou zijn door de droogte van de conventies.’
Zijn romans heb ik niet gelezen. Wel las ik een verzameling reportages die in 1947 gepubliceerd werd. (*) Want naast auteur is Stig ook journalist. Dagelijks levert hij zijn stukje af bij Arbetaren, het Zweedse anarcho-syndicalistische dagblad waar hij tot zijn dood aan meewerkt.  
Journalist Dagerman had het na-oorlogse Duitsland bezocht en er zijn bevindingen over neergeschreven. Hij vond het afstraffen van de Duitse bevolking maar niets: 
‘Het schuld- en vergeldingsprincipe zou althans een schijn van rechtvaardiging kunnen krijgen wanneer degenen die veroordeelden, zelf een principe aanhingen volstrekt tegengesteld aan dat wat ertoe leidde dat de meeste Duitsers deze herfst beleefden als een koude en regenachtige ruïnehel. Maar dat is niet het geval: de collectieve aanklacht tegen het Duitse volk betreft immers de gehoorzaamheid ad absurdum, gehoorzaamheid zelfs in gevallen waarin ongehoorzaamheid het enig menselijk gerechtvaardigde zou geweest zijn.’
Daarna keert hij het argument van de overwinnaars om en richt het tegen de overwinnaars zelve: 
Maar is niet diezelfde gehoorzaamheid in laatste instantie kenmerkend voor de relatie individu-overheid in alle staten van de wereld? Zelfs in bijzonder milde dwangstaten kan niet vermeden worden dat je de plicht van de burgers tot gehoorzaamheid botst met de plicht van burgers hun naasten lief te hebben of ze in ieder geval te respecteren (de deurwaarder die de meubels van een gezin op straat zet, de officier die een ondergeschikte laat sneuvelen in een strijd die hem niet aangaat). In laatste instantie is toch de principiële erkenning van de noodzaak te gehoorzamen het wezenlijke.  Heeft men die eenmaal erkend, dan blijkt al snel dat de staat die gehoorzaamheid eist, middelen tot haar beschikking heeft om ook voor het meest weerzinwekkende gehoorzaamheid af te dwingen. De gehoorzaamheid jegens de staat is ondeelbaar.’ 
Hier is inderdaad een anarchist aan het woord, en zijn meningen zijn uit marmer gehouwen.
Zijn er in Duitsland dan niet veel te vinden die blij zijn dat ze van die Nazi’s af zijn? Dagerman komt ze nauwelijks tegen in de kelders waarin de mensen proberen te overleven. Hij treft er Duitsers aan die niet met de Nazi's meegelopen hebben, en toch ontevreden zijn: 
‘Er is namelijk in Duitsland een grote groep eerlijke antifascisten die erger teleurgesteld is, thuislozer en verslagener dan welke nazistische meelopers ook, teleurgesteld omdat de bevrijding niet zo radicaal werd als ze zich hadden voorgesteld, thuisloos omdat ze zich niet willen solidariseren, noch met de Duitse onvrede, omdat ze in de ingrediënten te veel verborgen nazisme menen te ontdekken, noch met de geallieerde politiek, omdat ze verbijsterd zijn door haar toegevendheid ten opzichte van de vroegere nazi’s (…) Ze hebben zich veroordeeld tot volstrekt passiviteit, omdat activiteit samenwerking betekent met de twijfelachtige elementen die ze tijdens twaalf jaren onderdrukking hebben leren haten.’
Dagerman is een journalist zoals ze die vandaag niet meer maken en hij is ook een goede schrijver. Dat laatste zou je op het eerste gezicht niet zeggen, dat komt doordat we vandaag geen geduld meer hebben met samengestelde zinnen. We schrijven die niet meer, we lezen die niet meer, want alles moet thans kort, korter, kortst zijn.
Wij lezen die niet meer, maar Jeroen Brouwers doet dat wel nog. Brouwers gaat in Dagermans werk niet op zoek naar politieke uitspraken, maar naar tekenen die op ’s mans einde wijzen, want Dagerman pleegde zelfmoord, een thema waar Brouwers erg in geïnteresseerd is. (**) 
‘Talloze malen vindt men in Dagermans werk verwijzingen naar de onaanraakbare rust die uitgaat van de zee (“het water is blauw van eenzaamheid”).  In het verhaal ‘”Open de deur, Richard!” denkt het hoofdpersonage: “Ik stel mij voor dat ik hier lig als een zee die een brede zachte rivier in haar armen neemt en zich warm en gelukkig laat kussen door haar lauwe water.” (…) “Hij glijdt in het water van de slaap,” staat in “Nachtspelletjes”.’ En verder heet het: ‘In zijn Stockholmse jaren was het Dagermans droom om “weg” te zijn, weg van zichzelf, onzichtbaar te worden voor zijn ouders, de school, zijn eigen ontheemdheid. (…) Dagerman begon gedichten en novellen te schrijven om ermee te kunnen ontsnappen naar zijn eigen eiland, het stelde hem in staat te vluchten wanneer hij maar wilde, als in een bootje dat altijd tot vluchten gereedlag.’ Dagerman was anarchist, auteur, journalist èn depressief.
Over zijn depressies zei Dagerman zelf: 
‘De depressie bezit zeven schuiven en achteraan in het zevende liggen een mes, een scheermes, een gif, een diep water en een steile val. Op het einde ben ik een slaaf van al deze instrumenten van de dood. Ze volgen me zoals honden, of ik ben het die ze als een hond volgt. En het lijkt me dat de zelfmoord het enige bewijs is van de menselijke vrijheid.’
Nou nou, dan is het tegelijk toch ook waar dat de weigering om er een einde aan te maken evengoed een bewijs van menselijke vrijheid is. Uiteraard begrijp ik wel dat je met zo'n subtiliteiten niet moet afkomen bij een mens die depressief is. Dagerman vond in de zevende schuif wat hij nodig had en maakte er een einde aan.

(*) Stig Dagerman. Duitse herfst, Een oorlogsreportage. 1989, Meulenhoff, A’dam.  
(**) Jeroen Brouwers, De Zwarte zon, Essays over zelfmoord en literatuur in de twintigste eeuw. 1999. A’dam/A’pen.

zondag 10 november 2013

De deserteur en de vuurkruiser


Edmond Vandekerckhove (links) en Miel Vansevenant. —
In mijn familie ken ik twee mensen die actief aan de Groote Oorlog deelgenomen hebben, en ik kan je verzekeren dat ik grote moeite heb om me die twee aan dat front voor te stellen. Dat geldt in de eerste plaats voor roste Miel Vansevenant (rechts op de foto), oom van mijn vader. Of hij veel van dat front gezien heeft is ook niet zeker, want mijn moeder vertelde me ooit dat hij gedeserteerd is/heeft. Is/heeft hij echt het slagveld ontvlucht? Is/heeft hij vervolgens moeten onderduiken? Heeft hij ziekte voorgewend? Is hij gewoon thuisgebleven en werd hij vervolgens over het hoofd gezien? Vergiste mijn moeder zich en werd hij afgekeurd? Ik kan het niemand meer vragen. Maar ik hoor in mijn geestesoor wel Louis-Ferdinand Céline zeggen: ‘Hoor, ik zeg jullie, arme donders, altijd de lul in 't leven, geslagen, uitgeperst, eeuwig en altijd zwetend, ik waarschuw jullie dat als de groten van deze aarde interesse voor jullie beginnen te krijgen, dan is 't omdat ze op het slagveld gehakt van jullie willen maken... Dat is het teken... 't Kan niet missen.’ Ik denk dat roste Miel dat teken bijtijds herkend heeft en daar zijn conclusies heeft uit getrokken. Zelf kan ik hem geen ongelijk geven.
De andere familiale participant aan de grote slachting, mijn grootvader Edmond Vandekerckhove (op de foto, links), kan ik me zo mogelijks nog minder aan dat front voorstellen, want hij was echt wel het type van de lamme goedzak. Toch heeft hij die ellende moeten doorstaan, want een nicht van me wijst me erop dat hij zich een vuurkruiser mocht noemen. [Zelf weet ik dat niet, maar ik spreek haar niet tegen, al van kleins af niet trouwens.] Dat Vuurkruis 1914-1918 is een medaille die uitgereikt werd aan allen die aan dat front onder vuur gelegen hadden. Elders lees ik dat vuurkruisers minstens achttien maanden in de frontlijn gediend hebben. En wat ik me ook herinner is dat men hem in de familie omschreef als 'gepakt door de gaze.'
Zijn ze zingend naar het slagveld getrokken, Mong en roste Miel? Of was 't met een lang gat? Ze hebben in elk geval gehoor gegeven aan het gedicht van John McCrea:
Take up our quarrel with the foe: / To you from failing hands we throw / The torch; be yours to hold it high./  If ye break faith with us who die / We shall not sleep, though poppies grow In Flanders fields.
Dat gedicht, dat zo mooi bekt, roept de jongens op om zich ter slachting te begeven.  Het werd dan ook geschreven door een luitenant-kolonel, wellicht iemand die uit een familie kwam waarvan Céline zei: ‘als de groten van deze aarde interesse voor jullie beginnen te krijgen, dan is 't omdat ze op het slagveld gehakt van jullie willen maken...’
Flor Vandekerckhove

vrijdag 8 november 2013

Het knipsel op de keukentafel


Op de dag dat hij vijftig geworden was, had hij de doos uit de berging gehaald. Hij had hem omgekeerd op de keukentafel die daarmee als door een papieren tsunami overspoeld werd. Daar, op die tafel, lag zijn hele leven: schoolresultaten, evaluatierapporten, spaarboekjes, uitslagen van wedstrijden, resultaten van doktersonderzoeken, sportprestaties, oordelen van superieuren, krantenstukjes waarin zijn naam vermeld werd, rapporten van bloedonderzoeken, deelnemerslijsten… Een verzameling notities, vage meningen, namen en data, oppervlakkige oordelen, kloeke uitspraken, stempels, handtekeningen, diploma’s & getuigschriften, vooral veel cijfers; de balans van een goed gevuld half leven.
De rest van de dag had hij zich ermee onledig gehouden. Hij had stapels gemaakt, per jaar, beginnend in de kindertijd en eindigend in het jaar waarin hij vijftig geworden was.  Uit die jaarstapels had hij aparte hoopjes geselecteerd die hij Gezondheid, Onderwijs, Sport & Spel, Financies, Arbeid noemde en een restgroep die hij als Varia omschreven had.
Vijftig! Hij vond het een geschikte leeftijd om de balans op te maken. Je mag over de helft zitten, er rest je normaliter nog voldoende tijd om een en ander recht te zetten. Het uitvlooien van de stapels zou hem daarbij helpen. Hij vond het hoe dan ook zinvol om zijn verjaardag op die manier te vieren.
Het materiaal op de keukentafel loog niet. Bleek dat hij op school altijd een middelmatige leerling geweest was. In de verzamelde schoolrapporten was er geen vak te vinden waarin hij uitgeblonken had, evenmin wees iets erop dat hij een of andere leerstof slecht verwerkt had, want nergens vond hij cijfers in het rood. Zijn einddiploma sprak over voldoening. Hij vond dat een passende benaming, want voldoening was ook wat hij erbij voelde.
Het beroepsleven dat op die schooltijd gevolgd was, had hem naar een vlakke loopbaan geleid die hem geleidelijk een hoger inkomen bezorgd had, zo leerde hem de stapel loonbriefjes.  Toch was zijn koopkracht door de inflatie vandaag alleen maar middelmatig te noemen. Geld kwam hij niet echt tekort, maar het is ook niet zo dat hij ermee kon smijten. Hij had een beetje gespaard, zij het niet erg veel.
Over de oude dag moest hij zich toch niet erg veel zorgen maken. Doktersonderzoeken en bloedtesten, waarvan hij de resultaten bewaard had, leerden hem dat de natuur hem een lichaam meegegeven had waarop eveneens voldoening genoteerd mocht worden. De spiegel zegde hem overigens hetzelfde: hij zag er niet oud uit, en ook niet jong; hij zag eruit zoals een vijftigjarige.
Veel aandacht had hij besteed aan de stapel Sport & Spel, want vanaf zijn prille jeugd was hij actief geweest in het sociale leven. In knipsels waarin uitslagen van schaaktornooien weer te vinden waren, stond zijn naam steevast halverwege; in het tafeltennis mocht hij iets hoger ingeschat worden en in het biljart iets lager. In de ploeg van het liefhebbersvoetbal was hij soms opgesteld geworden en soms niet. Wanneer hij zijn naam in de knipsels vond dan had het team eens gewonnen, dan weer verloren, maar meestal gelijkgespeeld.
Hij schoof zijn stoel achteruit en overzag de keukentafel waarop al de stapels nu netjes geklasseerd lagen. Hij kwam tot een besluit. Middelmatig! In dat woord kon hij zijn leven samenvatten. Hij behoorde tot de middelmaat. Jan modaal! Ergens tussenin, daar was de plaats te vinden die hij in het leven ingenomen had, dat was de plek waar de anderen hem ingeschat hadden, zo toonden hem de cijfers.
Hij was tevreden, want de middelmaat was ook wat hij geambieerd had. Een mens moest niet teveel opvallen, noch in negatieve, noch in positieve zin. De stapels toonden aan dat hij dat goed gedaan had. Het kwam er verder alleen op aan om op die weg voort te gaan en, zoals immer, excessen te vermijden.
’s Avonds, nadat hij alles in de doos had teruggelegd, bleef er één krantenknipsel achter: ‘Meer dan honderd deelnemers aan stratenloop’. Onder die titel had een plaatselijke reporter verslag uitgebracht van een loopwedstrijd waaraan ook hij als knaap had deelgenomen. Het bericht, dat in 1974 in een plaatselijke krant gestaan had, vermelde degenen die de wedstrijd uitgelopen hadden. Zijn naam kwam op die lijst niet voor.  Hij zette de doos weer in de berging en deed vervolgens wat iedereen doet, hij ging tv kijken. Het knipsel bleef op de tafel liggen.
De daaropvolgende nacht kwam hij helaas niet aan slapen toe. Het restant dat op de tafel was blijven liggen liet hem niet los. Voor zover hij het kon overzien was dat de enige keer dat zijn leven niet middelmatig genoemd mocht worden.  Een smet op het blazoen van de middelmaat was dat.
In bed beleefde hij de loopwedstrijd opnieuw. En weer. En weer. Hij was die dag te vlug van start gegaan. (Hij woelt zich bloot.) Na de eerste kilometer bevond hij zich tot zijn eigen verwondering in een klein koppeloton, wat geenszins zijn bedoeling was. (Hij trekt de dekens weer over zich heen.) Langs de weg stonden massaal veel mensen die hem toejuichten. (Misschien zou hij er goed aan doen om weer op te staan, want van slapen komt er niets in huis.) Het gejaagde ademen van degenen die met hem het koppeloton vormden, het geluid van hun schoenen, de cadans, de zweetlucht, het geschreeuw van het publiek… Het werd hem teveel. (Hij begint hevig te zweten.) Hij panikeerde, begreep dat hij een uitweg moest zoeken, liet zich uit het koppeloton wegzakken en op een plek waar er minder volk stond, verliet hij het parcours en wierp zich een willekeurige straat in. (Weer werpt hij zich bloot.) Daar had hij enige tijd verder gelopen, straat in, straat uit, uiteindelijk bewegend als een rustig lopende jogger, maar dan wel een met een nummer op zijn rug. (Hij wordt weer rustig.)
De paniekaanval was daarmee overwonnen. Hij keerde op zijn stappen terug om het parcours weer op te nemen waar hij het verlaten had. Maar zijn hoop dat hij daar bij de middenmoot zou kunnen aanpikken bleek vergeefs. De koers was gepasseerd, de laatste deelnemers kwamen inmiddels al over de meet. (Hij begint te hyperventileren.) Er zat niets anders op dan er de brui aan te geven. (Valt er vannacht nog te slapen of niet?) Hij trok zijn rugnummer af in het besef dat hij tekortgeschoten had. Die dag in 1974 was hij er niet in geslaagd tot de middenmoot te behoren. (En terwijl het daghet in den oosten valt hij in slaap.)
’s Anderendaags, een zaterdag, komt hij maar moeizaam op gang. Het krantenknipsel blijft zijn denken beheersen zoals het ook in ’t midden van de tafel blijft liggen. Hij begrijpt dat hij iets moet ondernemen. Na de middag trekt hij zijn trainingpak aan, snoert zijn schoenen vast en begeeft zich naar de plek waar de loopwedstrijd in 1974 van start gegaan is.
Waarom voelt hij zich eigenlijk zenuwachtig? Hij trekt zich op gang. Hij loopt de hoek om. Hij herkent de straat waar hij ooit met dat groepje kop gevormd heeft. Zijn adem wordt onrustig. Hij heeft de indruk dat voorbijgangers hem nastaren. Het gejaagde ritme van zijn ademhaling, het geluid van zijn schoenen, de cadans… Weer!  Het wordt hem wéér teveel. Wéér panikeert hij, wéér begrijpt hij dat hij een uitweg moet zoeken. En op dezelfde plek waar hij het veertig jaar eerder ook gedaan heeft, verlaat hij het parcours. Wéér komt hij in die straat terecht die hem van de middelmaat weg zal leiden.
Flor Vandekerckhove

vrijdag 1 november 2013

Trotski in de DDR


Peter Weiss (1916-1982) —
De titel is alvast geslaagd — so far so good.  Hij viel me spontaan te binnen terwijl ik een stuk van Jan Willem Stutje aan ’t lezen was waarin hij het over de toneelauteur Peter Weiss had. (*) Maar, zo vroeg ik me vervolgens af, kan ik zelf een kort stukje over deze Weiss schrijven? Want ja, wie was dat ook alweer? En Trotski, wie weet eigenlijk nog wie dat was? In de DDR zeg je, was dat niet…
‘k Weet het, ’t is allemaal lang geleden, maar auteur, filmer en schilder Peter Weiss kreeg in de jaren zestig van die vorige eeuw wel internationale bekendheid als toneelschrijver. Hij werd toen zelfs ‘de nieuwe Bertolt Brecht’ genoemd.
De Duitstalige Weiss was omwille van veel redenen een merkwaardig man. Hij leefde en schreef bijvoorbeeld niet in Duitsland, maar in Zweden. Daar was hij in 1939, op de vlucht voor de Nazi’s, terechtgekomen. Hij bleef er wonen tot zijn dood in ‘82. Hij schreef in Zweden, maar zijn stukken werden eerst en vooral in Duitsland opgevoerd, zowel aan deze (BRD) als aan gene zijde (DDR) van het zgn. IJzeren Gordijn. Aan beide zijden werd hij er ook menigmaal voor geprezen.
Peter Weiss was ook een actieve communist, lid van de Communistische Partij van Zweden. Wie denkt dat je de man nu wel kunt wegzetten heeft ongelijk, want de partijbonzen kregen bij tijd en wijle purperen puisten van zijn geschriften.
Dat komt doordat Weiss een romantisch marxist was. Die merkwaardige combinatie van romantiek en marxisme was o.a. tot uiting gekomen in het toneelstuk met de even welluidende als lange naam ‘De vervolging van en de moord op Jean-Paul Marat opgevoerd door het toneelgezelschap van het krankzinnigengesticht van Charenton onder leiding van de heer de Sade’, een titel die om begrijpelijke redenen veelal tot Marat/Sade ingekort werd.  Marat stond in het stuk voor collectiviteit, sociallsme en communisme, terwijl Sade de individualist was die, alhoewel overtuigd van de noodzaak tot verandering, toch inzag dat alleen een opstand van de hartstochten het zicht op de nieuwe maatschappij kon openen. Stutje zegt erover: ‘Marat/Sade had een sterke autobiografische inslag. Het conflict tussen Marat en Sade weerspiegelde een tweestrijd in Weiss zelf; het stond voor een conflict tussen de wil en het lot, tussen vrijheid en dwang.’ Die tweestrijd was ook maatschappelijk zichtbaar ‘als de hoofdtegenstelling van de socialistische beweging: die tussen de partijcommunist die zich om niets anders dan om realpolitik bekommert en al het overige als banaal beschouwt, en de revolutionair voor wie alles dynamisch is, fantasie, hoop en utopie.
Weiss wilde de breuk tussen droom en werkelijkheid herstellen en kwam daardoor vlak naast de surrealisten te staan. ‘Opnieuw de wereld betoveren, de band tussen poëzie en revolutie, tussen droom en werkelijkheid herstellen, dat beschouwde Weiss als de kern van zijn toneelwerk. Het ging hem over een maatschappelijke omwenteling, maar ook om een revolutie van de geest. Zonder zelfbevrijding van het individuele bewustzijn, zonder aanhoudende libertaire impulsen doofde iedere revolutie uit en viel de mens terug in een mentaliteit van egoïsme en berekening, in verlatenheid en vervreemding.’ Daarvan probeerde Weiss ook zijn kameraden in de DDR te overtuigen. En zoals het in de toenmalige tijdgeest past, koos hij daarbij voor het onmogelijke: in 1968 schreef hij het toneelstuk Trotzki im Exil. Weiss had er grootse plannen mee.  Hij wilde er het debat in de DDR mee aanzwengelen. Weiss beschouwde het stuk zelfs ‘als exemplarisch voor het documentaire theater’ en in zijn dromen zag hij het al opgevoerd worden in Berlijn, Praag en Moskou.  Een stuk over de aldaar verguisde Trotski, inderdaad; een stuk dat hij wilde opgevoerd zien in landen waar trotskist niets anders dan een scheldwoord was.  Uiteraard bleef het bij dromen, want de kameraden konden in zijn Trotski alleen maar een provocatie zien.
Het artikel van Stutje focust op de samenwerking die er naar aanleiding van dat toneelstuk ontstond tussen de auteur en de Vlaamse marxist Ernest Mandel. De twee schreven in die periode veel over en weer en Weiss kwam in 1969 zelfs naar Schaarbeek om er Mandel thuis op te zoeken. Daar las die laatste voor het eerst het hele Trotski-stuk. Hij was ontroerd, zo weet Stutje ons te melden.
Mandel (1923-1995) mocht erdoor ontroerd zijn, de opvoeringen waren wel catastrofes. De bekende Duitse criticus Marcel Reich-Ranicki had het stuk in Düsseldorf gezien. Hij vond het ronduit slecht. Aangezien het vooral bestond uit commentaren zou het efficiënter geweest zijn mocht Weiss gewoon een artikel over Trotski geschreven hebben, zo meende Reich-Ranicki. Het aanwenden van acteurs, kostuums en gesofisticeerd podiummateriaal voegde er volgens hem niets aan toe. Vervelend theater dus.
Maar het was niet omdat het zo vervelend was dat Weiss in de DDR te verstaan kreeg ‘dat hij Trotzki im Exill moest intrekken, zo niet, dan werd zijn verblijf in de DDR niet langer op prijs gesteld.’ Zijn kameraden ‘bespaarden hem de vernedering van een openlijk mea culpa, maar kregen zwart op wit dat het stuk, in welke vorm dan ook, nooit meer opgevoerd zou worden.’
Peter Weiss bond in, werd gerehabiliteerd, maar hield voor de rest toch zijn manieren niet (of juist wel). Zo protesteerde hij later nog in woord en daad tegen de verbanning van Alexander Solzjenitsyn uit de USSR en van Wolf Biermann uit de DDR, hij sprong in de bres voor de Tsjecho-Slowaakse schrijver Pavel Kohout…
Tot zijn dood bleef hij een romantische libertair marxist: ‘Voor Weiss moesten revolutionairen (…) dromen van de nieuwe mens en hun onderlinge betrekkingen, een utopie gebaseerd op liefde en creativiteit, meer dan op rationaliteit. Alleen zo kon kortsluiting ontstaan in de maatschappelijke hiërarchieën, in de onderdrukkende politieke apparaten, in het patriarchaat, in de raciale systemen en de wijdverbreide mystificaties die het leven beheersen.’ Kladderadatch!
Flor Vandekerckhove

(*) Jan Willem Stutje. Peter Weiss’ Trotzki im Exil. Theater als uitdaging aan de macht. In Brood & Rozen, Tijdschrift voor de geschiedenis van de sociale bewegingen. 2013/3. Ps. 33-55. Meer info: Paule Verbruggen, Bagattenstraat 174, 9000 Gent. 
Tel: 09/224.00.79 — Alle citaten komen uit dat stuk.
[Wie op een van onderstaande labels drukt, vindt elders in de blog nog soortgelijke stukken.]