vrijdag 22 maart 2013

De razende reporter in Bredene

Links: pension l'Aurore, op de hoek van de Gent- en de Kapel(le)straat, waar Egon Kisch en Gisela in 1935 verblijven. — Midden: Egon Erwin Kisch, de razende reporter. — Rechts hotel d'Anvers in de Bredense Kapel(le)straat, waar Kisch in de zomer van 1936 verblijft.



Halverwege juli 1936 verstuurt de Duits-Tsjechische journalist Egon Erwin Kisch↗︎ vanuit Bredene een brief: 
‘Je kan je de drukte hier niet voorstellen. O.a. zijn in Oostende en Bredene: Joseph Roth, Hermann Kesten, Stefan Zweig, Irmgard Keun, Arthur Koestler, Lou Eisler, Artners (…) Ook verdachte sujetten sluipen hier rond, je kan je niet voorstellen hoe het er hier aan toegaat.’ 
Egon Erwin Kisch en zijn levensgezellin Gisela verblijven eerder al eens in Bredene. In de zomer van ’35 huren zij een kamer in pension l’Aurore. Hij werkt er aan een boek, zij tikt het manuscript uit. Begin oktober trekken ze naar Parijs, maar in juni 1936 keren ze terug naar Bredene waar ze deze keer een kamer in hotel d’Anvers betrekken. In juni is het daar nog rustig. Kisch kan er nog goed werken. Op 22 juni laat Gisela haar moeder weten hoe draaglijk ’t leven in Bredene is: 
‘We betalen dertig Belgische frank per persoon per dag, het eten is heel goed en het is ook genoeg, bij deze hitte voor mij zelfs te veel; koffie kost 1,50 fr. Tot 2,50 fr., al naargelang het café, en een pakje sigaretten, 25 stuks, 2,20 fr. En meer hebben we niet nodig, want we hebben geen gelegenheid tot “uitgaan”.’ 
Die rust blijft niet duren. Ook Arthur Koestler↗︎ neemt in Bredene zijn intrek. Hij wil er, net als Kisch, aan een boek werken. Het voorschot laat hem toe twee maanden in Bredene te verblijven. Het duo werkt als een magneet op de vele Duitse emigranten die o.m. in Oostende toeven. Volgens Koestler komen Willi Münzenberg↗︎ en Otto Katz↗︎ in Bredene langs. John Gheeraert↗︎ vermoedt dat Bredene in die tijd ook bezoek krijgt van Nico Rost↗︎ die de Belgische afdeling van Duitse emigrantenauteurs leidt. Tot de bezoekers in Bredene behoort heel zeker ook Irmgard Keun↗︎. In haar memoires roemt ze Bredene om de eindeloos weidse duinen en het idyllische strand. 
‘We zaten aan het strand en dronken rosé, een wijn met de kleur van het avondrood, die lang niet zo goed smaakte als hij eruitzag, en lazen elkaar uit onze manuscripten voor.’ 


Al wat hierboven staat weet ik van Mark Schaevers, Oostende, de zomer van 1936. Uitg. Atlas A’dam/A’pen. 142 ps. 2001. ISBN 90-450-0595-6. en in de eerste plaats van John Gheeraert, Bericht uit Bredene. Vermaarde joodse emigranten in Vlaanderen. Uitg. C. De Vries – Brouwers A’dam/A’pen. 55 ps. 1987. ISBN 90-6174-358-3. Het stukje dat ik daarover in De Laatste Vuurtorenwachter publiceer dateert al van 2013. In 2020 herwerk ik het (en kort het ferm in) ten behoeve van de FB-groep Bredene vroeger & nu. In 2021 presenteer ik het stuk ook in de FB-groep Bredene Voor & van iedereen.



Alida 

www.youtube.com/watch?v=xQwXJVgyxgs

zondag 17 maart 2013

Op de cadans van Elvis Peeters


Maar kijk, ik zag daar niet alleen mijn gabbers
van 't moment, maar ook de nooit versagende
activisten van 't Uilekot, ik zag er oude bekenden
weer, linkse journalisten van de bovenste plank
als Liesbeth Walckiers en Guy Poppe. (Foto Jo Clauwaert)
In 2012 vat ik het plan op om een stukje over het auteurskoppel Jos Verlooy & Nicole Van Bael te maken. Eerst moet ik natuurlijk alles lezen wat die twee geschreven hebben. Tegelijk wil ik weten welke muziek deze Elvis Peeters produceert. En hoe hij performance, muziek en woord op het podium bijeenbrengt. (*) 
Bon, dat gaat dan al over muziek, poëzie, theater en proza. 't Gaat ook over twee mensen die samen een boek schrijven. En ik moet het uiteraard ook over punk hebben, want Elvis Peeters wordt daarmee vereenzelvigd.
En hopla, weer overspeel ik mijn hand, want op de vloer rond mij liggen nu niet alleen de halfgelezen boeken van Elvis Peeters, maar ook een stapel totaal onaangeroerde werken over poëzie, over punk, over theater; allemaal onderwerpen waarvan ik nauwelijks iets weet. U begrijpt dat het me weer eens niet zal lukken.
Er is een voorgeschiedenis. Op 7 juni 2012 ontmoet ik Nicole Van Bael en Jos Verlooy in Galerie Zwarte Panter. Daar ontvangt Peter Holvoet-Hanssen die dag de Arkprijs van het Vrije Woord. In zijn speech is Peter zijn gewone zelf: ‘Ik deel ook de Arkprijs met ’t Uilekot te Herzeele. Café Rood-Wit in Berchem. Met vertel-ster Heks Lilo zaliger. ZeeRidder Marnix Verleene. Dichter Didi de Paris, stadsdichter van Vaticaanstad. Met die andere dichter, in de schaduw, de boog van Velimir Chlebnikov in de hand: Dirk Vekemans. Met schrijfster Noëlla Elpers die in 1994 met mij Het Kapersnest oprichtte om jongeren warm te maken voor literatuur, ook waar cultuurparticipatie niet evident is (…). Met meester-verteller Don Fabulist die op dit moment in een Waals oerbos in zijn woonwagen de oude verhalen van de streek onder de loep neemt en de geschiedenis van de onfortuinlijke leisteenbewerkers bestudeert. (…)’.  Een passage die hij afsluit met de dwingende woorden: ‘De netten sluiten zich. Verzet u!’
Peter vermeldt niet alleen zoveel mogelijk anderen, hij staat ook zijn spreekgestoelte af, onder meer aan mij.  Het is ook vanaf dat gestoelte dat ik de cadans in de tekst van Elvis Peeters hoor (‘Alles is perfect in orde’), een techniek die ik eerder al in een kort verhaal van hem ontdekt heb.  Dat mooie literatuur in een ritme baadt, dat leer ik van hem.
Later zoek en vind ik zo'n ritmes ook in zijn ander werk.  In het gedicht Dichtbij is het gebouwd rond het weerkomende ‘zegt ze’; in de eerste zinnen van Dinsdag draait het rond ‘Nu moet ik goed luisteren’…  Ik besef dat ik van deze auteur(s) veel kan leren en ik besluit dieper op het werk in te gaan. Wat ons weer naar het begin van dit stuk brengt: het inzicht dat ik mijn hand aan ’t overspelen ben.
Maar kijk, ik zag daar in Antwerpen niet alleen mijn gabbers van ’t moment, Peter, Katrien, Jo en de Don. Ik zag er ook de nooit versagende activisten van ‘t Uilekot. Ik zag daar oude bekenden weer, linkse journalisten van de bovenste plank als Liesbeth Walckiers en Guy Poppe. En ik ontmoette er Elvis en Nicole die niet alleen de idealen van hun jeugd trouw gebleven zijn, maar intussen met Dinsdag ook op de shortlist van de Libris Literatuurprijs staan. 
Over de generaties heen beamen we de woorden van Peter Holvoet-Hanssen: ‘De netten sluiten zich. Verzet u!’  En laten we dat dan doen op de cadans van Elvis Peeters. Ons verzet zal dan verschroeiend mooi zijn.
Flor Vandekerckhove
 (*) www.elvispeeters.be

woensdag 13 maart 2013

De cinema’s van Bredene


Cinema Fiesta, eind jaren ’50. (Collectie Jean-Marie Cuypers.)
Gods wegen heten ondoorgrondelijk te zijn, maar mocht ik een beetje beter opletten dan zouden een aantal ervan mij toch duidelijk worden. 
Dit merkwaardig theologisch inzicht welde in mij op toen iemand me erop wees dat er wel degelijk informatie over de Bredense cinema’s te vinden is.  Die mens liet me dat weten nadat ik eerder een stuk over de Oostendse cinema’s gepubliceerd had. (*) Daarin had ik de lezers opgeroepen mij te helpen op mijn zoektocht naar de geschiedenis van de Bredense cinema’s Mondial, Fiesta en Bio Rio.
Die info staat wel degelijk, zo zei deze medemens, in het boek dat Geuvens en Benoit geschreven hebben onder de bedrieglijke titel ‘De geschiedenis van de Oostendse cinema’s’. (**)
Godver, antwoordde ik, ik had het moeten weten!  Het is mij immers bekend dat Oostendenaars Bredene beschouwen als iets wat niet apart benoemd moet worden. Daarbij komt dat ik dat boek eerder al ingekeken had. Ik had het zelfs nog maar pas naar de bibliotheek teruggebracht. 
Dus toog ik op 12 maart weer op weg om dat naslagwerk in te kijken. Ik vermeld die datum expliciet opdat de lezer zou beseffen welke inspanningen ik me getroost. Op die dag woedde alhier immers een ijskoude sneeuwstorm van het genre dat we sinds 1888 (!) niet meer meegemaakt hadden.  
Cinema Mondial, aan de Nukkerstraat van ‘t Sas, is een initiatief van het echtpaar Cuypers-Bultynck. Op 24 november 1945 openen die twee de bioscoop in de zaal die het huisnummer 70 draagt. De vlakke zaal heeft geen balkon en is gevuld met houten klapstoelen. Het wordt een populaire wijkcinema. Er worden vertoningen gegeven op zater-, zon- en maandag. Later ook op woensdag. Vlak naast de cinema houdt de schoonzus van Cuypers een bekend spekkenwinkeltje open en tijdens de pauzes gaat die Geraldine steevast met haar mandje snoepgoed rond. De zaal draait zo goed dat Cuypers de smaak te pakken krijgt. In Sleidinge en Eernegem neemt hij zalen over. Later doet hij dat ook met cinema Opex.
In 1958 wordt de zaal heringericht: schuine vloer, pluchen zetels, kunststoffen muurbekleding, cinemascope.  Maar de televisie doet zijn vernietigende werk en de hoogtijdagen van de cinema zijn voorbij. In 1966 wordt de Mondial gesloten.
Intussen had Bredene er nog zalen bij gekregen. Maar daarover is de informatie in het boek beperkt, zeer beperkt. Aan de Driftweg in Bredene-Duinen opende de familie G. Jonckheere-Decouter de cinema Fiesta. Dank zij Geuvens & Benoit weten we dat dit gebeurde op 28 juni 1957. Wanneer die cinema weer sluit, vermelden ze helaas niet. Wel lezen we dat uit het cinemapuin de residentie Seasands I verrijst. Ook de Bio Rio staat in dat boek vermeld, maar zonder verdere gegevens. En dan is er nog een merkwaardig zinnetje dat ons leert dat er in Bredene-Duinen nóg een cinema was: ‘(…) en [er was] ook nog een cinema naast de zaal Tijl’. Daar herinner ik me nu eens niets meer van! In de Duinenstraat? Naast de Tijl? Een cinema? 

Vier jaar later kom ik in contact met Robert Pyck die ooit actief geweest is in de cinemawereld van Bredene. Hij weet me meer te vertellen over de cinema die in de Duinenstraat geweest is. Meer erover vindt u hier.
Flor Vandekerckhove

(**) Geuvens & Benoit, De wonderlijke wereld van pluche & pellicule. De geschiedenis van de Oostendse cinema’s. 383 bladzijden. 2010. 

dinsdag 12 maart 2013

De onzichtbare haak


De onzichtbare hand van de markt wordt in de piraterij
de onzichtbare haak.
Peter T. Leeson is een bekende Amerikaanse econoom met een apart gevoel voor humor en een grote interesse in piraten. Van dat laatste getuigt The Invisible Hook (*), een boek over de pirateneconomie. Van het eerste getuigt de opdracht in dat boek waarin hij zijn geliefde publiekelijk een huwelijksaanzoek overmaakt: ‘Ania, I love you; will you marry me?
Of Ania op ’s mans aanzoek ingegaan is weet ik niet. Wel weet ik dat Leeson een mooi, interessant en inspirerend werk afgeleverd heeft.
Leeson ziet in de pirateneconomie de theorie van Adam Smith (1723-1790) bevestigd. Die ijkte destijds de theorie van de ‘onzichtbare hand van de markt’ die de zaken naar behoren zou regelen.
Smith ging van twee vooronderstellingen uit. Ten eerste zoekt elke mens zijn profijt, de mens wordt gedreven door hebzucht. Ten tweede zouden mensen rationele wezens zijn die dat eigenbelang efficiënt nastreven, op de wijze die hun het minste kost.  Het is een theorie die na elke economische crisis veel vragen oproept, maar die desalniettemin in economen als Leeson verdedigers vindt.
Ook piraten worden door diezelfde zaken gedreven, zegt Leeson. Ook zij functioneren volgens de wetten van de onzichtbare hand. Omdat ’t piraten zijn, maakt Leeson, geïnspireerd door de fictieve piraat kapitein Haak, er een onzichtbare haak van.
De econoom ziet zijn theorie bevestigd in historische piratengemeenschappen. Die bestonden hier en daar aan land (Madagascar, Salé, New Providence…), maar toch vooral aan boord van schepen waarop vele tientallen (soms wel 300!) mannen het vele maanden met elkaar moesten uithouden.  Hoe slaagden die erin orde op zaken te houden?
Het is een terechte vraag, want dat waren jonge, bronstige mannen, bommen van testosteron, los van God en vaderland; outlaws, mannen die de wettelijkheid verlaten hadden en dus niet door de staat onder controle gehouden werden.
Het is bekend dat die gemeenschappen veel democratischer georganiseerd waren dan dat het geval was in de landen die de piraten achter zich gelaten hadden. Aan boord van het piratenschip was de macht gelijk verdeeld, wat schril afstak tegen de koopvaardij waar de kapitein over een dictatoriale macht beschikte. De piratengemeenschap was van een ongeziene vrijheid, de broederschap was oprecht en de eenheid sterk. Er was gelijk loon voor gelijk werk en er bestond een systeem van sociale zekerheid!
Een eenvoudige matroos aan boord van een piratenschip kon bovendien rijk worden. Leeson haalt een voorbeeld aan uit 1695. De vloot van kapitein Henry Every kaapt een schip met aan boord juwelen en edele metalen ter waarde van £ 600.000. Elk van de kapers kreeg 1.000 £, dat is evenveel als een regulier zeeman in de koopvaardij kreeg in… veertig jaar. Zo’n prijs werd uiteraard niet dagelijks veroverd, maar een uitzondering was dat evenmin.
Koopvaardijschepen waren streng hiërarchisch georganiseerd. Aan de top bevond zich de kapitein, daaronder de officieren, nog daaronder de gewone zeelui en helemaal onderaan de zwarte slaven. De kapitein werd door de reder aangesteld.  Hij had veelal een belang in het schip en zijn wil was wet.
Dat heeft een reden. Wie zal er op zee over het kapitaal van de reder waken? Dat is wat in de economie het ‘principal-agent problem’ genoemd wordt. Om dat probleem op te lossen stuurt de reder soms zijn zoon mee. Die waakt dan over het familiekapitaal. Of de reder maakt de kapitein tot een kleine deelgenoot. Die wordt dan mede-eigenaar en waakt over het schip alsof dat het zijne is. Het zijn economische tactieken die beletten dat de bemanning lichtzinnig met het kapitaal omspringt. Moet hieraan toegevoegd worden dat de almacht van de kapitein bron van veel misbruiken was?
De situatie van het piratenschip is anders. Hier is geen reder. Het schip is eigendom van al de piraten die het op zee veroverd hebben. Het ‘principal-agent problem’ bestaat hier niet.
Op het piratenschip wordt de kapitein ook door de eigenaars verkozen. Alleen zijn die eigenaars tegelijk matrozen. De eigenaars varen mee en kunnen de kapitein onderweg ook weer afzetten. Leeson haalt het voorbeeld aan van een schip dat tijdens dezelfde reis dertien keer van kapitein veranderde.
Maar waarom kiezen die matrozen dan een gezagvoerder? Ook dat valt licht te begrijpen. Het veroveren van een prooi vraagt om eenheid in bevel. Zowel het achtervolgen als het gevecht laat niet toe dat daar een democratische en dus tijdrovende discussie over gevoerd wordt. Er moet snel beslist worden. Dus kiezen de mannen iemand aan wie ze die taak delegeren.
De kapers wisten uiteraard ook dat zo’n kapiteinspositie aanleiding tot machtsmisbruik kan geven, want de meesten komen uit de koopvaardij. Ze komen uit een situatie die economen de ‘machtsparadox’ (‘the paradoxe of power’) noemen: wie controleert de controleurs? Die paradox werd in 1788 voor het eerst beschreven door James Madison, een van de stichters van de USA. Merkwaardig is dat de piraten er honderd jaar eerder al originele oplossingen voor bedacht hadden. Een van die oplossingen was hoger vermelde democratie: één man, één stem. Een andere was… de scheiding der machten.
Om de macht van de kapitein in te perken kozen de piraten een kwartiermeester die over hun belangen waakte. Hij zorgde voor de verdeling van eten & drank en hij waakte over de piratencode.
In tegenstelling tot wat daarover gedacht wordt verliep het piratenleven bijgevolg ordentelijk. En ze deden dat zonder gevangenissen, zonder rechtbanken, zonder politie…
Om te begrijpen hoe dat kon gebeuren, maakt Leeson een onderscheid tussen de begrippen ‘overheid’ en ‘bestuur’ (‘government’ en ‘governance’). De overheid is de staat, een macht die gebaseerd is op dwang.
Er zijn evenwel andere manieren om een gemeenschap te besturen. In tegenstelling tot de staat is ‘governance’ een vrijwillige overeenkomst. Dat gebeurt bijvoorbeeld in een flatgebouw waar de bewoners bepaalde afspraken maken waaraan elkeen zich te houden heeft. Op dezelfde manier maakten de piraten onderlinge overeenkomsten. Die beletten conflicten of ze schakelden bijkomende kosten uit die door slecht gedrag (bijvoorbeeld roken in de nabijheid van munitie) konden veroorzaakt worden. in de economie spreekt men over ‘negative externalities’.
Om dat alles te regelen werden er piratencodes opgesteld. Die werden door elke piraat goedgekeurd. Die consensus werd niet omwille van idealistische motieven nagestreefd, maar door wat economen de ‘Tiebout competition’ noemen: wanneer mensen ‘kunnen stemmen met hun voeten’ dan moet het bestuur erover waken dat de reglementen door iedereen gedragen worden, zoniet poetsen teveel mensen de plaat richting concurrentie.
Elk bestuur brengt kosten met zich mee. Ten eerste zijn er ‘decision making costs’. Hoe meer mensen er betrokken worden bij de beslissingen, hoe duurder die zijn. Het goedkoopste is één persoon die alles beslist.
Maar er zijn daarnaast nog andere kosten, ‘external costs’. Die worden gedragen door degenen die het niet eens zijn met de beslissing. Wanneer de dictator beslist om de toegelaten snelheid in de dorpskom van dertig km/uur naar 100 km/uur op te trekken, dan wegen die externe kosten bijzonder hoog, bijvoorbeeld voor alle ouders die een kind verliezen in een auto-ongeval. Beslissingen die in unanimiteit genomen worden zijn qua externe kosten daarentegen extreem laag, want ieders belang is daarin vervat.  Vandaar dat de piratenwetten in consensus genomen werden. Ze verzekerden iedereen van een gelijke verdeling van de buit.
Net zoals de hedendaagse merken dat doen, hechtten piraten veel belang aan het imago. Wie het logo van Mercedes ziet, denkt aan hoge kwaliteit. Mercedes doet dat niet voor de show. Bedoeling is de winst te vergroten. Ook de piratenvlag was er niet voor de show. De beruchte Jolly Roger, heeft krek dezelfde bedoeling als de vector van Mercedes.
Wanneer de piraten de doodskop hijsen, dan weten de bemanningen op de geviseerde schepen wat hun te wachten staat. Gevolg is dat de tegenstanders zich veelal zonder slag of stoot gewonnen geven. De buit wordt dan met een minimum aan kosten verworven. Bovendien wordt op die manier verhinderd dat het te kapen schip (en zijn lading) schade oploopt.
Sommige kapers gingen heel ver in hun imagebuilding. Dat is bijvoorbeeld het geval van Zwartbaard, wiens uitzicht niet weinig bijdroeg tot zijn imago van meedogenloze kaper.
En hoe zat het eigenlijk met de slaven? Op piratenschepen lag het aantal zwarte bemanningsleden doorgaans hoog, soms overtrof het de helft. Soms droegen die zwarten wapens, soms klommen ze op tot vooraanstaande posities. En dat alles in een maatschappij waarin slavernij de regel was. Waren piraten principiële tegenstanders van de slavernij? Geenszins.
De Jolly Roger, of de kracht van een logo.
Het hebben van een slaaf is economisch alleen maar interessant als je er de enige eigenaar van bent. Aangezien kapers allemaal eigenaar zijn, vervalt dat voordeel: de opbrengst van de slaaf moet verdeeld worden over heel de bemanning. Omgekeerd: één slaaf die de boel tegenwerkt kan de dood van heel de bemanning bewerkstelligen. Economisch is het dus veel interessanter om van de slaaf een vrije piraat te maken, iemand die zich ten volle inzet. En dat is dan ook wat in veel gevallen gebeurd is.
Leeson heeft zijn punt gemaakt: hebzucht werkt! De hebzucht van de piraten heeft naar progressieve instituties en praktijken geleid, bijvoorbeeld naar een grondwettelijke democratie, een systeem dat elders in de XVIIde en XVIIIde eeuw onbekend was.
Zelf leer ik uit dat boek dat het wel degelijk mogelijk is een samenleving te organiseren zonder kapitaalbezitters en zonder staat. En dat die samenleving veel democratischer kan zijn dan deze die we vandaag kennen.
Misschien past het wel dit stuk af te sluiten met het slotvers van The last Buccaneer, een gedicht van Charles Kingsley (1819-1875). De laatste boekanier denkt met weemoed aan zijn piratennest van weleer: And now I'm old and going I’m sure I can’t tell where; / One comfort is, this world’s so hard I can’t be worse off there: / If I might but be a sea-dove I’d fly across the main, / To the pleasant Isle of Avès, to look at it once again.
Flor Vandekerckhove

(*) Peter T. Leeson. The Invisible Hook. The Hidden Economics of Pirates. Princeton University Press. Princeton & London. 2009. 271 ps. ISBN 978-0-691-13747-6.

maandag 11 maart 2013

Work in Progress (VII)


1952. In dat jaar ga ik voor het eerst mijn
eigen weg. Die blijkt nergens heen te leiden.
(Iets wat later wel meer zal voorkomen.)
[In februari ben ik aan een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald aan een verbeelde variante op het genre. Ik ben daarmee gestart op mijn vierenzestigste verjaardag en hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

VII.
Welke titel zal deze autobiografie uiteindelijk dragen? Uiteraard heb ik daar al een beetje over nagedacht. Niet gemakkelijk!
Nog voor ik de eerste woorden ervan geschreven had, dacht ik aan Memoires van een marginaal redacteur. Maar nu zeg ik dat het een autobiografie is. Memoires, autobiografie, da’s niet hetzelfde. Autobiografie wijst op een levensloop, memoires zijn losse herinneringen, beperkte periodes uit die levensloop.
Marginaal redacteur, zo dacht ik eerst. De titel wijst naar de laatste jaren van mijn beroepsleven waarin ik me onledig gehouden heb met de publicatie van het tijdschrift van de vissersgemeenschap.
Marginaal wijst dan niet alleen maar naar mijzelf, maar zijdelings ook naar de kust, een gebied aan de rand van dit land — de marge — en nog meer naar het tijdschrift dat uiteindelijk Het Vrije Visserijblad ging heten; een blad met een oplage van nauwelijks enkele honderden exemplaren, uitgegeven in de marginale gemeenschap van de laatste beroepsjagers van dit land.
Uiteraard verwijst de term in de eerste plaats wel naar mezelf. Wie zich redacteur (alsook uitgever, administratieve bediende, loopjongen en poetsman) van zo’n blad wil noemen, beseft dat hij in de maatschappij een marginale plaats inneemt. Hij staat in de marge van de journalistiek, want hij brengt verslag uit over het reilen en zeilen van een marginale gemeenschap. Dat hij maatschappelijk gemarginaliseerd is, valt overigens aan zijn inkomen alleen al af te lezen.
Memoires van een marginaal redacteur is de eerste optie en uit de eerste zin blijkt al dat het om iets anders gaat. En na die eerste zin gaat ’t alleen van kwaad naar erger. Een boek laat zich, zo blijkt maar weer, zelden naar vooraf bepaalde titels schrijven. Je mag wel een route uitstippelen, een weg die je denkt te zullen volgen, het blijkt al gauw een traject te zijn dat je onderweg naar onvermoede kruispunten leidt. Daar zullen sommige wegen je vervolgens nergens blijken te brengen, maar je moet ze toch eerst inslaan om dat te weten. Andere leiden je dan weer naar lang vergeten, maar blijkbaar interessante plekken, waar je wel enkele bladzijden wilt verpozen. Op die plaatsen kom je oude bekenden tegen die je weer meenemen naar nieuwe paden die uiteindelijk zover van je oorspronkelijk bedachte route liggen dat je eraan twijfelt of het zinvol is er al schrijvend naar terug te keren.
Dat is wat ik al werkend aan dit boek ervaren heb. Na zes hoofdstukken blijk ik nog altijd drie, vier jaar te zijn. Wat oorspronkelijk geenszins de bedoeling was. Ik wilde van die prille kinderjaren alleen maar een prelude maken, een woord vooraf, een korte inleiding tot het vermeende echte leven. Dat was eerst.  Nadien wilde ik er een paar hoofdstukjes aan wijden, maar dan ook niet meer dan twee. Ik wilde me er zo gauw mogelijk vanaf maken, van die prille kinderjaren, om me vervolgens op het zogenaamde echte leven te concentreren.
Het blijkt anders te lopen, want het is zoals William Wordsworth al veel eerder zei: ‘The Child is father of the Man’.  Hoe zou je een mens kunnen begrijpen als je diens jeugd niet kent? Hoe kun je iets van je eigen leven begrijpen als je nalaat de overwoekerde grondstenen ervan bloot te leggen? Gaat het erom, in zo’n boek als dit, de anekdotes aaneen te rijgen? Neen toch. Gaat het er niet eerder om te ontdekken welke bouwstenen er onder het mos van die anekdotes verborgen liggen?
Al het voorgaande mag dan enigszins op literatuur lijken, er is wel een nadeel aan verbonden. Eerst plan je zo’n autobiografie als een reis. Je legt niet alleen de route vast, maar ook de tijd die je eraan zult besteden. Je vertrekt op 12 februari 2013 en je plant thuis te komen op de twaalfde februari van het daaropvolgende jaar. Je bent vertrokken naar een vooraf bepaalde bestemming en na dat jaar heb je, volgens plan, je hele leven afgereisd.
Het schrijven blijkt evenwel geen reis te zijn, maar een avontuur. Je weet wel wanneer je eraan begint en dat is, gemakkelijk genoeg, op de dag dat je geboren wordt. Je weet ook wáár je begint en dat is in de kraamafdeling van het ziekenhuis. Door de vele zijwegen die je onderweg, op onvermoede kruispunten, inslaat, weet je echter niet waar je terechtkomt, noch hoever je na een jaar geraakt zult zijn. Da’s niet meer reizen.
De complexiteit van dit nieuwe gegeven verplicht je maatregelen te nemen. Je staat voor keuzes. Maak je er een boek van dat uitdijt tot pakweg duizend bladzijden of zelfs meer? Laat je de geplande deadline vallen en ga je met het schrijven door tot wanneer je heel je leven overspannen hebt? Leg je de pen — in dit geval de muis — neer op de dag dat je je laatste adem uitblaast? Of maak je er verschillende boeken van, delen van een autobiografie die je naar believen afbreekt? Niets belet me om het zus of zo te doen, want hier zit geen uitgever op te wachten en evenmin een lezer. Dus. Kies ik voor het laatste, dan is dit nog maar het eerste deel van wat misschien wel een trilogie zal worden. Wat ik nu aan ’t schrijven ben is dan een boek dat pakweg de periode 1949-1968 omvat, de tijdspanne van een jeugd.
Dan kan ik het uiteraard niet Autobiografie van een marginaal redacteur noemen, want in 1968, het jaar waarop dit deel dan stopt, is nog altijd alles mogelijk. Misschien word ik uiteindelijk toch beenhouwer, zoals mijn vader dat lang gehoopt heeft of misschien word ik wel een gevierde econoom. Want op het einde van de sixties kom ik wel op de universiteit terecht, waar je mij in de eerste kandidatuur Economie aantreft. Hoe dan ook, in dat geval moet dit boek heel zeker een andere titel krijgen, een titel als daar bijvoorbeeld is ‘Een mens maakt zichzelf niet’. Wat later gevolgd kan worden door een tweede boek, waarin ik het over de jaren van volwassenheid heb en waarvan de titel desgevallend luidt: ‘Een mens maakt zichzelf wèl’. En dan nog een derde deel, een boek waarvan de naam nog bedacht moet worden. Wat denk je van ‘Een mens verslijt zichzelf wel’?
En waarom waart er voortdurend een zin van Arthur Rimbaud door mijn hoofd? Je est un autre. Die zin heeft iets met dit boek te maken, alleen weet ik niet goed wat. Slaat die zin op mezelf? Ben ik een ander? Wil het zeggen dat ik door anderen gemaakt werd/word? Betekent het tegelijk ook dat ik niet degene ben die ik denk te zijn? Wellicht is dat allemaal waar. Maar misschien is dat het punt niet, misschien slaat die zin niet op mij, maar op het boek. Misschien richt dit boek zich met die zin tot de lezer. Ik ben een ander (boek). Misschien verwittigt dit boek je en zegt het: ‘Pas op, hier staat wel dat ik een autobiografie ben, maar eigenlijk ben ik een roman.’
Ik zei het bij het begin van dit hoofdstukje al: niet gemakkelijk!  Wat ik met al het bovenstaande zeggen wil is dit. Het blijft ploeteren. Maar wat wil je dat ik eraan doe? Dit ploeteren is wat schrijven is. Elkeen die schrijft begrijpt wat Samuel Beckett daarover zei: ‘No matter. Try again. Fail again. Fail better.’ Woorden die eigenlijk ook wel op het leven toepasselijk zijn, zeker op het mijne. Misschien wordt dit uiteindelijk wel het motto van deze autobiografie. Of van een van de vele delen van deze roman fleuve. We zien wel.
Intussen groei en bloei ik verder. Ik ben inmiddels drie, vier jaar geworden en ik ben mobieler dan ooit tevoren. Mijn moeder moet ogen op haar gat hebben om me onder controle te houden. Ze moet nog maar pas haar rug gekeerd zijn of ik ben alweer dingen aan ’t doen die ze daarjuist nog maar verboden heeft. Dat is zeker het geval op die dag dat ik in de gang zit, naast de reservebak prik die daar in de koelte staat, twaalf literflessen Spa Citron, bestemd voor de winkel.
Moeder heeft de gang nog maar pas geschuurd en gedweild. De vloer glimt als een ijspiste. Ik mag er nog niet op lopen, ik moet ter plekke blijven zitten, naast die bak limonade. De flessen hebben een dop, een draaidop die met een papieren strookje verzegeld wordt. Ik houd me onledig door elk van die zegeltjes eerst los te maken en ze vervolgens van de dop te trekken. Nu en dan draai ik, met de onvermoede kracht die een vierjarige in zich heeft, zo’n dop los en luister naar de prik die uit de fles ontsnapt. Het is een aangenaam tijdverdrijf en ik doe er niemand kwaad mee, want ik loop niet door de gang. 
Mijn moeder die zo’n fles komt halen denkt er weer eens anders over. In de bak zoekt ze ten behoeve van een klant een fles… met een verzegelde dop. Eerst lach ik haar een beetje uit, want ik weet dat ze er geen zal vinden. Maar dan zie ik dat ze radeloos aan ’t worden is en tegelijk begrijp ik dat ik weer iets uitgevreten heb. Ik zie hoe ze haar ogen opentrekt tot de blik die ik als bijzonder kwalijk herken. Eerdere ervaringen hebben me geleerd dat ik me uit de voeten moet maken. Ik sta recht en loop de gang door. Ze roept me na: ‘Niet lopen! Niet lopen heb ik je gezegd!’ Ik weet niet goed hoe ik op dat bevel moet reageren. Mijn lichaam neemt het over van mijn geest. Niet lopen? Op ’t einde van de gang glijd ik in een reflex over de glimmende vloer. Voor het eerst in mijn leven maak ik wat in voetbaltermen een sliding heet, een perfecte sliding zelfs waarop ik in andere omstandigheden bijzonder trots geweest zou zijn. Helaas is ’t ook een beweging die mijn moeder als een complete negatie van haar bevel ervaart, wat haar weer eens in toorn laat ontsteken. Ze grijpt m’n arm, sleept me de trap op. Boven zet ze me in de hoek. Op m’n knieën. Eist dat ik haar om vergiffenis vraag. Ik huil mezelf te pletter om zoveel onrecht. ‘Ga je vergiffenis vragen?’ roept ze keer op keer. Ik denk er niet aan. Vergiffenis? Ik zou niet weten waarom. Ik blijf hardnekkig zwijgen. Ze slaat me met haar pantoffel. (Mijn moeder draagt zelden of zelfs nooit pumps. Gelukkig.) Dit gaat van kwaad naar erger en ik besef dat ik zal moeten toegeven. Door mijn tranen heen zie ik op de schoorsteenmantel het pleisteren Heilig Hart staan, een Christus die de armen spreidt om ons zijn doorboorde, bloedende rode hart te tonen; een soort geestelijk exhibitionisme.
Christus brengt redding. In al mijn miserie bedenk ik een compromis en zeg: ‘Ik vraag alleen vergiffenis aan Jezus!’  Mijn compromis heeft niet het verhoopte effect, integendeel. Mijn moeder wordt razend, want ik heb iets gezegd waarop ze geen antwoord kan bedenken. Overal op mijn hoofd voel ik haar pantoffel neerkomen.
Uiteindelijk houdt ze ermee op. Ze verlaat de kamer. Ik zit nog een beetje na te snikken, terwijl ik me afvraag waarom iemand die gelovig is zich kwaad kan maken omdat ik bereid ben aan God de Zoon vergiffenis te vragen. Is Hij dan niet de Allerhoogste, hoger toch dan zij die mijn moeder is?
Ze komt de kamer weer binnen. Ze heeft mijn pyjama meegebracht. Ik verwacht dat ik naar bed gestuurd word, maar dat is niet het geval. Rond de pyjama knoopt ze een keukenhanddoek. Ze trekt me de trap af. Opent de voordeur en zet me met mijn verpakte pyjama op de stoep. ‘Als je niet naar je mama wilt luisteren moet je maar elders gaan wonen!’ Achter me sluit ze de deur.
Dat heb ik echt niet verwacht. En ze meent het, daarvan getuigt het pak dat ik in mijn handen heb en waarin mijn pyjama opgeborgen zit. Er is geen weg terug. Ik moet verder met mijn leven en ik sta er alleen voor. Tegelijk is het een kans, wellicht mijn enige, om aan haar toorn te ontsnappen.
Lang mag ik daar op die stoep niet blijven zitten, want mijn moeder heeft wel de deur dichtgeslagen, maar ik weet haast zeker dat ze daarachter is blijven staan om te weten wat ik zal doen. Waar moet ik heen? Rechts in de straat, schuin tegenover ons huis, woont de politiecommissaris. Die richting is uitgesloten, want die mens vertegenwoordigt het gezag. En het gezag, dat is mijn moeder. Links leidt de Golfstraat dan weer naar de Duinenstraat waar ik een pak familie wonen heb, allemaal mensen die me gegarandeerd naar mijn moeder zullen brengen. Maar links ligt ook, nauwelijks een huis verder dan het onze, de Garre van Cornelis, een brede strook grond, een onbebouwde zijweg die naar de polders leidt en waar niemand woont.  Ik besluit mijn geluk in die richting te zoeken, want ik ken die garre wel.
Garre!  Op het internet is het woord nauwelijks te vinden. Er bestaat, zo lees ik, een Brugse steeg die De Garre heet; een rechte, smalle doorsteek.  Een steeg is ook de Garre van Cornelis. Hij leidt naar garages en hovingen, en loopt uiteindelijk dood op landbouwgrond, maar smal is hij geenszins. Een wijde, gapende diepte is ‘t, een leegte waarin de polders en de luchten samenvallen in een holte waarin de wind vrij spel heeft.
Hoeveel meter ligt er tussen het huis van Cornelis langs de ene en de garage van bakker Devisch langs de andere kant? Ik zou het vandaag nog kunnen nameten; een straatbreedte is het, pakweg tien meter. Maar in de jaren vijftig van de vorige eeuw ziet het er veel breder uit, zeker als het bekeken wordt door een vierjarige. 
Het was nog klaar toen ik met mijn pyjama die garre insloeg. In de verte waren keuterboeren in de weer, zij lieten er hun kippen lopen. Cornelis legde er zijn bloemenperken aan en huisvrouwen hingen er de was uit. Het was een speelterrein met grachten, omheiningen en ouderlijke raadgevingen die overwonnen moesten worden. De katten kwamen er bijeen om daar in gemeenschap afstandelijk te zitten zijn. Het rook er naar teer en hooi en in de verte hoorde je de populieren ruisen. Ongetwijfeld was het daar goed om wonen. Als er onderweg gevaar mocht dreigen kon ik nog altijd achteraan bij buren binnenlopen. 
Zo toog ik met mijn pyjama op weg. Ik herinner het me nog goed. Het had die dag nog maar pas geregend en het gras rook er zoals het alleen maar in je kindertijd kan ruiken, terwijl je tegelijkertijd ook nog eens de koekoek hoort. 
Uiteraard zou er van dat wonen niets in huis komen, maar die garre zou wel een grote rol in mijn leven blijven spelen. Marcel zou er ons later Kom van dat dak af leren zingen. (Hij werd later een deejee.) We zouden daar bij Vera in haar tent gaan zitten. (Ze trouwde met een ander.) Gilbert kreeg er op een dag een pin van een omheining in zijn bil gespietst. (Hij week later uit naar Limburg.)  Marie-Josée vroeg me om daar met haar pop te komen spelen. (Ook zij trouwde met een ander).  Noël woelde er in de poldergrond (wat hij nu nog altijd doet).  Norbert werd er naar huis geroepen door het fluitje van zijn moeder; etenstijd.
Maar zover zijn we nu nog niet. Met kordate tred ga ik voor het eerst in mijn leven mijn eigen weg. Ik trek voorbij het huis van Cornelis, voorbij de hovingen van de keuterboertjes. Kippen kijken op van mijn onverwachte bezoek. Ik ga er hun hok inspecteren om te kijken of ik daar kan wonen.
Waarna de avond over de garre begint te vallen. Lucht en grond spannen nu samen om straks alleen nog maar donkere leegte te zijn. Het zwarte gat!  Wee degene die na het vallen van de avond nog in de garre van Cornelis vertoeft. Voor hem openen zich oneindig grote bedenksels van het kwalijkste soort. De nakende duisternis kondigt een zwart trekgat aan, waaruit schrikbarende fantasieën naar je toewaaien.
De kippen willen op stok gaan. En ook voor mij is ’t een vermoeiende dag geweest. Ik weet niet goed of ik er zonder hulp in zal slagen om mijn kleren uit te doen en mijn pyjama aan te trekken. Gelukkig komt mijn moeder me net op tijd uit dat hok weer weghalen. ‘Gauw!’, zegt ze, ‘kom maar mee naar je bedje, ’t is al laat.’ Ik vraag me af hoe ze me heeft kunnen vinden.

dinsdag 5 maart 2013

De Oostendse vissers en de cinema



In 1997 haalde sluiswachter Pascal Deckmyn Het Visserijblad jeugdherinneringen op. Daartoe behoorden ook herinneringen aan de Oostendse cinema’s. Halverwege vorige eeuw bleek zo'n cinemabezoek een intense bezigheid te zijn, zeker voor wie uit het vissersmilieu kwam: 
‘De vissers bekeken die films niet alleen, ze beleefden die ook. Sommigen vereenzelvigden zich met de acteurs en als ze het zelf niet deden, dan deden anderen het wel in hun plaats. Wie lang, zwart haar had ging als Zorro door het leven. Een visser met een klein snorretje werd Errol Flynn. Wie goed de kunst van het triest kijken beheerste, mocht zich Humphrey Bogart noemen. Alle meisjes met een blonde paardenstaart waren Brigitte Bardots. Nu en dan werd zelfs een schip naar een film genoemd: Ben-Hur, Quo Vadis, Cleopatra…’
‘De vissers trokken met de hele familie wekelijks naar de cinema, ongeacht de prent die er vertoond werd. Sommigen gingen op zondag drie films bekijken. Ze begonnen eraan om twee uur ’s middags en waren ook nog present tijdens de laatste vertoning die om 20.30 uur begon.’  Alle zalen zaten tijdens de weekends bomvol. Deckmyn: ‘En dat waren geen kleine zaaltjes. Sommige cinema’s hadden drie verdiepingen.’
Spektakelfilms waren kaskrakers:
Aan het loket stonden files van wel vijftig meter. Je wachtte tot de ouvreuse kwam zeggen dat er weer een plaats vrij was. Je moest de film immers niet vanaf het begin zien. Je ging bijvoorbeeld halverwege de vertoning binnen en je bleef na de film zitten tot je in de volgende voorstelling alle beelden gezien had die je eerst gemist had. Als het zover was, verliet je de zaal en dan kon de ouvreuse weer een andere klant binnenloodsen.’
Vissersfamilies deinsden er niet voor terug om de nodige versnaperingen mee te brengen. 
‘Soms kreeg je de indruk dat de film in de vismijn gedraaid werd. Iemand had een droge Schotse “schulle” mee, een andere deed het met een gerookte “elebut” of met gekookte “wullocks" en als het goed ging was er ook een zakje met “kreeftengatjes”.’
‘Er was geen eenheidsprijs. Vooraan in de zaal betaalde je pakweg tien frank, achteraan was dat twintig. Het duurst waren de privéloges die wij de vrijerskotjes noemden.’  
Vooraan zou je nooit vissers vinden. Dat waren de goedkoopste plaatsen en de vissers wilden tonen dat ze méér dan hun dagelijkse brood verdienden: 
‘Het visserskoppel ging dan ook altijd in vol ornaat naar de cinema: ringen, horloges, kettingen. En thuis stond de brylcrème nooit ver weg.’

Flor Vandekerckhove↗︎


[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2013. In 2021 redigeer ik het stuk opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Oostende retro.]


zondag 3 maart 2013

Joris Note, of lees eens iets anders


Enige tijd geleden las ik in de internetkrant DeWereldMorgen voor het eerst iets van Joris Note. Hij had het daar toen over het veelgeprezen Congo van David Van Reybrouck. Dat boek mag dan wel de AKO Literatuurprijs gewonnen hebben, het had Note niet overtuigd: Congo is géén geschiedschrijving, alleen al omdat het geregeld te onkritisch met bronnen omspringt. Het is vaardige vulgarisatie, goed georganiseerd, uiterst leesbaar en meestal informatief, maar ook oppervlakkig, vaak (onbewust?) wat misleidend, en politiek lang niet onschuldig. En Congo is zeker géén literatuur (…)’
Dat Congoboek heb ikzelf niet gelezen. Enerzijds omdat ik uit ervaring weet dat zo’n dikke turf uiteindelijk halfuitgelezen in de toch al uitpuilende kast met half gelezen boeken terechtkomt, anderzijds omdat ik wantrouwig sta tegenover boeken die door iedereen, maar echt door iederéén, bejubeld worden.
Door iedereen, maar niet door Note. Voldoende reden om weer eens naar de boekwinkel te stappen, niet om daar Congo te halen, maar wel ‘iets’ van deze balorige Joris Note. (*)
Terwijl ik dat boek aan ’t lezen ben, stel ik de vraag die ik mezelf hoe langer hoe meer stel: hoe komt het dat ik die schrijver niet eerder ontdekt heb? Het is een vraag waarop Note zelf een antwoord formuleert: ‘Literatuur en kunst, anders dan het “cultuuraanbod”, zijn er voor de wakkeren, voor de goed uitgerusten.’ Je leert, zo weet Note, de echt interessante dingen pas kennen als je van ’t werk verlost bent. Maar hij legt zich daar niet bij neer: ‘Hier zit een enorm probleem, tenminste als je niet aanvaardt dat het publiek van kunst en literatuur alleen zou bestaan uit mensen die er beroepshalve mee bezig zijn of er althans veel tijd aan kunnen besteden. Daarover zouden we moeten nadenken en discussiëren (en de leesbevorderaars die dat niet doen en geloven dat alle lezen goed is, vergissen zich deerlijk).’ De laatste twee zinnen van dat boek luiden: ‘Ik denk dat die discussie op den duur altijd moet uitkomen bij maatschappelijke of politieke vragen: wat het begrip “werk” zoal kan betekenen, waarin precies de vrijheid van “vrije tijd” zit, waarop de alom geprezen “permanente vorming” gericht moet zijn… Laten we dan daarover nadenken en discussiëren.’
Het is geen nieuw probleem. Meer dan honderd bladzijden eerder citeert Note de Franse revolutionair Auguste Blanqui (1805-1881). Die drukt het pathetisch uit, maar de vraag blijft wel dezelfde: ‘Hoe zouden ongelukkigen die voortdurend gebukt gaan onder een verpletterende dagtaak (…) hun verstand kunnen ontwikkelen (…) en nadenken over de maatschappij waarin ze een lijdende rol spelen?’
Het is tot die discussie dat Note met dat boek een bijdrage levert. Hij doet dat op de manier waarop een literator dat doet, o.a. door de woorden te herijken. Het woord ‘politiek’ bijvoorbeeld: ‘Bij “politiek” denk ik minder aan partijen, parlementen, verkiezingen en regeringen dan aan groepen en mensen die een bestaande orde willen ondergraven of minstens ondervragen, die versteende toestanden willen doen dansen.’ Of bij het woord ‘volk’ waarbij hij instemmend naar de filosoof Gérard Bras verwijst: ‘Maar er is nog een vierde begrip nodig: het politieke volk. Dat volk bestaat niet uit alle leden van de gemeenschap en is evenmin een bepaald onderdeel ervan; het is geen groep, geen substantie, geen identificeerbaar deel van een structuur. Het zijn degenen die in beweging komen om de orde te doorbreken, die aan het woord komen om hun onmondigheid te verslaan. Ze vormen geen reeds bestaande eenheid of bestaand subject, maar wòrden tot subject door zich politiek te affirmeren, door een democratische praktijk. Het gaat er dan niet om te weten wie wel of niet tot het volk behoort, maar te begrijpen “hoe mensen zich metterdaad affirmeren als zijnde het volk, dus als degenen die meetellen, zelfs als ze tot dan toe voor niets telden”. Die mensen proclameren “dat het onmogelijk is door te gaan zoals daarvoor, dat het noodzakelijk is de geldende wet aan de kaak te stellen.” Aldus Bras, die zijn idee van het politieke volk wel grotendeels ontleent aan Jacques Rancière.’
‘Dit politieke volk, de demos die ongevraagd zijn zegje wil doen in publieke zaken, heeft als enige eigenschap dat het voor die bemoeienis geen enkele kwalificatie heeft: het zijn niet de rijksten of de besten – en evenmin de armen als sociale categorie. Bij de demos hoort voor Rancière eenieder “die spreekt terwijl hij niet te spreken heeft, degene die deelneemt aan dat waaraan hij geen deel heeft”.’
En dat staat allemaal in een boek met essays die het niet uitsluitend, maar veelal wel over verre kunstenaars en literatoren hebben — verre in de betekenis van het verleden of/en ver van ons dorp —, zoals Aimé Césare, Ezra Pound, Bertran de Born en warempel ook Hadewijch… (De lijst is verre van volledig.) En wie heeft het vandaag eigenlijk nog over Herman Gorter of het zou Joris Note moeten zijn.
Flor Vandekerckhove

(*) Joris Note, Wonderlijke wapens. Essays over literatuur en politiek. De Bezige Bij, 288 blz., ISBN 9789023473985, € 22,50.