woensdag 28 maart 2012

Over behang- en toiletpapier


Ik had nog maar pas het (steengoede!) boek Ingenieurs van de ziel van Frank Westerman achter de kiezen, toen ik in de krant (DS, 28 mei 2011) een straf citaat van de Gentse fotograaf Carl De Keyzer omcirkelde: ‘De echte kunst is pas begonnen met het ontstaan van de vrije kunst, rond 1900.  Voordien werd bijna alle kunst in opdracht van de rijken gemaakt, dus dat was eigenlijk gewoon duur behangpapier, hoe fantastisch het ook is.’
Ik vroeg me af of zo’n boude uitspaak ook voor de literatuur mag gelden.  Was dat indertijd eveneens een hobby van rijke mensen? Wellicht wel. En als de oude kunst volgens De Keyzer behangpapier mag heten, hoe gaan we die boeken dan noemen?  Toiletpapier?
Daarover werd ook hard gediscussieerd in de begindagen van de Sovjet-Unie, zo lees ik in Ingenieurs van de ziel.  De dichter Vladimir Majakovski (*) had er een niet mis te verstane mening over. ‘Op alles wat voorafgegaan is zet ik de stempel: nihil,’ zo dichtte hij. Goed voor de haak in het WC, zo lijkt het wel.  Ook Maksim Gorki deed er straffe uitspraken over, zo lees ik eveneens bij Westerman: ‘De negentiende-eeuwse Russen hebben volgens hem waardeloze werken voortgebracht (…)’. Weg ermee!  In 1926 voegde Lenins weduwe dan ook een honderdtal boeken aan de censuurlijst toe, daaronder bevond zich ‘het bedwelmende oeuvre van Dostojevski’. (ik herinner me opeens dat Schuld en Boete ook in de nonnenbibliotheek van mijn kindertijd achter slot en grendel zat.)
Revolutionaire tijden vragen revolutionaire antwoorden. De vrije kunst die in het citaat van De Keyzer rond 1900 ontstaat, krijgt in de Sovjet-Unie tegelijk nieuwe critici: ‘Veehouders en aardappelpoters, het land nog onder hun nagels, werd gevraagd om opera en ballet te recenseren. Zo waren de tijden.  Schuchter schoven ze aan bij Tsjaikovski’s Zwanenmeer in het Bolsjoj Theater.’
‘“Het gaat over de liefde van een prins voor een prinses, en, als gevolg van zijn verraad, over een stervende zwaan. En dat in vier bedrijven,” noteerden ze na afloop op een enquêteformulier.  “Van alle saaie verhalen is dit wel het allersaaiste.  Hier zit werkelijk niemand op te wachten.” (…)’
‘Deze kunstkritiek stond in Arbeiders over literatuur, theater en muziek, een boek uit 1926 waarin het proletariaat afrekent met Poesjkin, Tsjechov, Tolstoy en “alles wat voorbij en afgestorven is”.’
Zelf vind ik klassiek ballet ook wel slaapverwekkend.  Maar zo simpel is het natuurlijk nooit. Ik doorploeter vervolgens het wereldwijde web en stoot daar op teksten van de Russische criticus Voronsky.  In een tekst uit 1923 (Sharp Phrases and the Classics, Regarding Our Literary Disagreements) heeft hij het over de waarde van de klassieken.  Ik probeer een stukje ervan uit het Engels te vertalen: Gribojedov, Poesjkin, Lermontov, Gogol, Tolstoj, Toergenjev en anderen waren dichters en schrijvers uit de lage adel. Dit staat buiten kijf. Betekent dit (…) dat de lezer zichzelf (…) moet bevrijden van hun kunstenaarschap, (…)? Maar ze waren echt grote kunstenaars. (…)  Ze geven niet de volledige waarheid, ze geven slechts een deel ervan.’ Maar, zo voegt Voronsky eraan toe, ‘dat is de manier waarop het altijd gaat (…).’ 
Begrijp: dat was zo in het verleden, maar dat is ook zo in de Sovjet-Unie waarin Voronsky leeft en schrijft.  Ik zou eraan toevoegen: dat is ook vandaag nog het geval, ook in Vlaanderen, ook in deze tijden waarin de kunst volgens De Keyzer vrij heet te zijn. 
Want kijk, weer viel mij toen een krantenstukje op. DS van 31 mei 2011 meldde dat de Vlaamse minister-president 2,5 miljoen euro op tafel legde voor mediaprojecten die ‘de positieve beeldvorming rond ondernemerschap bij het brede publiek stimuleren.’ In dat krantenstukje las ik verder dat o.a. Marc Didden daarbij in de prijzen viel. Hij mocht een van de scenario’s leveren.
Ik weet niet of De Keyzer zo’n mediaproject tot de kunsten rekent, ik weet niet of een scenario nog tot de literatuur gerekend kan worden en Marc Didden tot het kunstenaarsgild, maar dat krantenberichtje liet me wel aan het socialistisch realisme denken, maar dan aan een soort omkering ervan: het ophemelen van de Vlaamse middenstand.
Flor Vandekerckhove

(*) Over de dichter Majakovski schreef ik al in deze blog (zie blogberichten februari 2012)
Frank Westerman, Ingenieurs van de ziel, Elfde druk in 2010. Uitgeverij Olympus, Amsterdam.

zaterdag 24 maart 2012

Herinneringen aan Jan Olsen (1924-2012)

Links: Motortoerisme Oostende (MTO) anno 1975. Ik haalde de foto van de FB-pagina van Roel Ghysel die lang secretaris van de club geweest is en redacteur van het tijdschrift. De foto rechts is van Merel De Smet.


Op zaterdag 24 maart 2012 werd in Oostende Jan Olsen begraven. Tot het einde van zijn leven was hij maatschappelijk actief. De scheepsmakelaar op rust was net geen achtentachtig geworden.
Zelf heb ik Olsen een aantal keren mogen ontmoeten en telkens weer zei ik achteraf tot mezelf: Godver, ik zie die mens graag. Constatering die me dwong mezelf te bevragen, want ik mocht affiniteit met Olsen voelen, het was me niet duidelijk waaruit die verwantschap kon bestaan. Jan was immers een heel andere mens. Hij was bijvoorbeeld een praktiserende motard die zich tot op hoge leeftijd in leer hulde om het land te doorkruisen.(*) Ik zie mezelf dat niet doen.
Een in memoriam op de site van De Wereld Morgen zegt van Jan Olsen dat hij een ‘doordrongen oecumenische gelovige’ was. Hij was vader van negen kinderen (**), wat in Oostende het grapje voedde dat hij maar negen keer thuis geweest was. Hij was een flamingant, ‘een onvermoeibaar strijder voor de Vlaamse en Heel Nederlandse zaak.’ (Bij de Heel Nederlandse zaak kan ik me nauwelijks iets voorstellen.) Het belette hem niet om zich perfect thuis te voelen in linkse middens. Hij was geen onbekende bij de Liga voor de Mensenrechten. Hij was actief in de vzw Vrede, een organisatie voortgesproten uit de communistische wereldvredesbeweging. Hij was vriend aan huis bij wijlen André De Smet, voorzitter van de KPB in Oostende... Destijds had hij zelfs een abonnement op het Franse trotskistische dagblad Rouge; wellicht was hij daarmee uniek in Vlaanderen.
Jan Olsen was van 1950 tot 1977 duivel-doet-al van Het Pennoen, een Vlaamsgezind maandblad dat ik nooit gekend heb, maar dat, lees ik, getuigde van pacifisme, oecumene, christelijk socialisme en radicale Vlaamsgezindheid van het Heel Nederlandse soort. Eerder was hij ook al actief geweest in tijdschriften die luisterden naar merkwaardige namen als Vive Le Gueux en De Blauwvoet.  Geuzen, Blauwvoeten, Pennoen… Ja, we bevinden ons te midden de Vlaamse romantiek waarin termen en persoonsnamen rondwaren die buiten dat milieu omzeggens betekenisloos zijn. (Een pennoen is een wimpel die middeleeuwse ridders aan een lans knoopten.)  In Het Pennoen was veel plaats voor de teksten van De Witte Kaproenen, een denktank die naar de historische witte kaproenen genoemd werd, een Gentse ordemacht uit de 14de en de 15de eeuw. Die Witte Kaproenen zijn mij niet helemaal onbekend. Als adolescent las ik (wellicht in De Nieuwe) iets over die werkgroep en ik bestelde het manifest. Ik herinner me dat ik een geniet boekje toegestuurd kreeg waarin mij op materialistische, historische en formeel dialectische wijze uitgelegd werd dat het Vlaamse volk danig onderdrukt werd. Ik leerde er vooral uit dat alles een linker- en een rechterkant heeft, zelfs de hardste kern van het flamingantisme. Het leerde me ook dat die linkse flaminganten een marginale minderheid genoemd moesten worden, meer dan een gestencild vod was dat boekje niet. Jan Olsen behoorde dus tot die uiterst linkerzijde van het flamingantisme. Tijdens WO II nam hij afstand van de collaboratie. Hij stichtte het clandestiene De blauwvoet waarmee hij oppositie tegen de collaborateurs in de Vlaamse jeugdbeweging voerde (***). Vervolgens bleef hij de idealen van zijn jeugd een leven lang trouw. Olsen voer daarmee tegen de stroom in en wellicht is het dàt wat mijn sympathie voor de man aanwakkerde. 
Meer dan een kwarteeuw geleden ontmoette ik Olsen in Gent op de tram. Hij kwam uit Oostende afgezakt om aan de universiteit deel te nemen aan een werkgroep van professor Helmut Gaus die zich onledig hield met het detecteren van verbanden tussen de vestimentaire gewoonten en de economische conjunctuur. (Journalisten werden vooral gecharmeerd door de stelling van Gaus die korte rokken aan hoogconjunctuur koppelde, inderdaad een prikkelende gedachte.)
Olsen was in mijn ogen al een oude man en ik vond het merkwaardig dat iemand van dergelijke leeftijd zoveel moeite deed om zich met zo’n marginaal item bezig te houden. Ik keek hem na terwijl hij met zijn versleten boekentasje van de tram stapte en te voet zijn weg vervolgde. Een zonderling, ja, maar dan een die me hoopvol stemde.

(*) In 1970 werd hij voorzitter van het nog altijd bestaande Motor Toerisme Oostende, een club die jaarlijks een groot motortreffen in de stad organiseert.
(**) De site van Het Nieuwsblad maakt er dertien van.
(***) Wijlen Jef Klausing, een Oostends volkskundig auteur, vertelde me ooit dat hij deelgenomen had aan de vergaderingen van die groep, waarvan de activiteiten, dixit Klausing, zich vooral beperkten tot cafébezoeken waarop de situatie besproken werd. (Klausing had altijd een relativerende blik op de dingen.)

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2012. In 2022 redigeer ik het stuk opnieuw, ten behoeve van de FB-groepen Oostende Retro en Oostende Nostalgie.] 

zaterdag 17 maart 2012

Acht ultra korte hoofdstukjes en een proloogje dat zich achteraf afspeelt


Proloogje — Ik kon niets zien, maar andere zintuigen vertelden me wat er aan de hand was. Ik hoorde de rokken van de verpleegsters ritselen en ik voelde de lucht die zich verplaatste wanneer ze langs me heen liepen. Ik rook ontsmettingsmiddelen. Ik was in doktershanden.
Toen werd ik helemaal wakker. Ik voelde het bloed kolken onder het verband dat rond mijn hoofd gewikkeld zat. Ik keek om me heen en zag dat ik in een grote ziekenhuiszaal lag met wel vijftig bedden. De dokters droegen zonnebrillen en de verpleegsters spraken Frans.
Voor me stond de fotograaf. Zijn lange, blonde haar was in de war zoals altijd. Hij taxeerde me, pakte zijn toestel en nam een foto. Klik. Ik vroeg me af wat ik hier lag te doen, hoelang ik daar al was, wie de ziekenhuisrekening zou betalen, hoe de hond het intussen stelde en viel weer in slaap.

I — Alle zitplaatsen waren bezet met kranten, tijdschriften, asbakken en rotzooi. Op de grond lagen dag-, week-, maand- en advertentiebladen. Er lagen losse, geniete en gebonden bladen. Tegen de muur stond een racefiets. Op het bureau bleef geen plek onbezet. Ik zag pennen, potloden, latten, viltstiften, computerschijven, iets dat op schimmel leek en dat wellicht ook was, drie asbakken, koffiekopjes, een schaar, een fietspomp, een glas, een wekker, lege omslagen, een bierblikje, enig kleingeld, een sigaar, tandenstokers, markeerstiften, twee telefoons, een vlieg met zijn poten omhoog, een notitieblok, stapels foto’s, de restanten van een broodje gehakt, sigarettenvloeitjes… Het stof bovenop die spullen leerde me dat ze er niet van gisteren lagen. Het geheel wasemde een gebrek aan zuurstof uit.
Ga zitten, zei hij. De humor van zijn woorden ontging hem volledig. Ik bleef staan.  Ik had de redacteur al lang niet meer gezien en het viel me op dat de wallen onder zijn ogen groter geworden waren. De stress van de deadline, de concurrentie, boze lezers, kwaaie adverteerders, norse directeurs, onregelmatige werktijden, de penibele situatie van de krant, teveel drank, teveel tabak… een mens wordt erdoor getekend.
Een man kwam binnen. Hij schudde de regen van zijn jas. Hij zag eruit als een ouwe rocker, wat hij wellicht ook was. Lange, blonde lokken die de kale plekken niet helemaal konden camoufleren en waartussen roze plekken hoofdhuid zichtbaar werden. Een leeuw op zijn retour. Hij nam een stapel van een stoel, legde die bovenop de stapel van een andere stoel en ging zitten. Ik was verstomd door zoveel daadkracht.

II — Blij dat jullie gekomen zijn, zegt de redacteur, waar blijft dat mens met de koffie? Hij kijkt mij aan en ik kijk terug. Zo, zegt hij, hoe gaat het ermee? Ik antwoord dat ik moe ben.
En hoe gaat het met het schrijven? Ha! De klootzak. Hij weet heel goed hoe het met het schrijven gaat. Het gaat helemaal niet goed met het schrijven. Ik lig daar al negen maanden met een onuitgegeven roman en met stapels verhalen die niemand wil lezen. Stapels!
Het gaat, antwoord ik, het gaat.
Prachtig! roept hij en daarna verplaatst hij zijn blik naar de ouwe rocker. Heb ik het je niet gezegd? De man antwoordt niet en dus richt de redacteur zich weer tot mij.
Ik heb een formidabele zaak voor je. Echt iets voor jou. Je mag er een week op uittrekken. Gratis. Voor niets. Alles betaald door de Europese Unie, op kosten van de Gemeenschap. Frankrijk, Bretagne. Gratis man! Sjiek hotel, vervoer betaald. Zon. Een reportage over de teloorgang van de casino’s in Europa. En jij mag die maken. En hij maakt de foto’s.
Ik kijk vragend naar de man die naast me op de stoel zit. Een reportage over de teloorgang van de casino’s? Is dit een klucht? Hij zegt nog altijd niets. De redacteur vult de stilte op: Ik heb naar het weerbericht gekeken en het ziet er daar prachtig uit. Wat denk je? Zon, eten, drank, ambiance, Françaises.
Ik kijk naar buiten en zie de regen die genadeloos tegen het venster ramt. OK, zeg ik, wanneer vertrekken we? De redacteur glundert en zegt: Morgen.

III — Het was vijf over vijf, donker en nat en we reden de slapende stad uit. Ik had me ongeschoren, ongekamd en ongewassen naar de plaats van afspraak gehaast. De hond had ik thuis achtergelaten, maar niet voordat ik vijf dozen voer opengemaakt had en het beest uitdrukkelijk geïnstrueerd had ze niet allemaal ineens op te eten. Voor elke dag één.
Ik reed en de fotograaf reed mee. Ik meed autosnelwegen want de krant betaalde slecht en ik kon me de payages niet veroorloven. Van het landschap was nog niets te zien. Op de achterbank lag een tas met fotografenmateriaal. Al na tien kilometer viel mijn passagier in slaap.
Toen de ouwe rocker weer wakker werd, stonden we in een file. Het was inmiddels klaar geworden en al de Fransen waren op weg naar hun werk. En zo was het ook met ons. Af en toe kregen we vrije baan tot we weer in een volgende file terechtkwamen.
Naarmate we traag maar gestaag Frankrijk penetreerden en Normandië voor Bretagne wisselden, veranderde het landschap. Het had opgehouden met regenen en de ouwe rocker opende zijn raampje. Een droge wind waaide de auto binnen. Voorwaar, dit was Frankrijk.
Weer file. Terwijl we noodgedwongen stil stonden, zagen we hoe een knaap, buiten in een aflopende tuin, een aquarium aan ’t kuisen was. Hij deed het beneden, vlak naast de beek die daar kabbelde. De waterschildpadden had hij op het gras gezet en het vervuilde aquariumwater kieperde hij in de beek. De waterschildpadden waren groter dan ik me zo’n beesten voorgesteld had. De jongen had zijn twee handen nodig om ze vast te nemen. De fotograaf legde het beeld vast. Klik.
Op hetzelfde moment dat de ouwe rocker afdrukte, gleed een van de schildpadden in de beek. De jongen had het niet gezien, maar de fotograaf wel. Ik wilde de man feliciteren omwille van zijn fotografenreflex, maar toen kwam de file weer in beweging en schoven we verder in de richting van het seminarie over de teloorgang van de Europese casino’s. Het was het enige vermeldenswaardige voorval van heel de reis.

IV — Het is een havenstadje en in de baai liggen kleine vissersboten. We doorkruisen een wirwar van straten en rijden tot bij een gebouw waar een blauwe vlag met gele sterren zegt dat daar iets van de Europese Unie te beleven valt, wellicht een seminarie over de teleurgang van de casino’s.
Als wij binnenkomen kijkt niemand op. Ik ga op een vrije plaats zitten en de fotograaf loopt rond om alles op beeld vast te zetten. Klikklikklik. In de map die voor me ligt, zit alles wat ik moet weten om me er gemakkelijk vanaf te maken. Ik sluit mijn ogen en denk aan heel andere dingen dan de penibele situatie waarin de Europese casino’s zich bevinden.
Wanneer iedereen begint recht te staan legt de fotograaf een grote activiteit aan de dag. Her en der gaat hij handen schudden. Er wordt op zijn rug geslagen en in zijn wang geknepen. Uiteindelijk verdwijnt hij met een van de tolken en ik zie hem niet meer terug. Zelf ga ik mee met de bus die ons naar restaurant de la Plage zal brengen en nadien naar het hotel waar ik eindelijk een bad zal kunnen nemen.

V — Op het eten was niets aan te merken en de drank was ook voortreffelijk. Toen het tijd werd om naar het hotel te trekken, waren al de journalisten in een opperbeste stemming. Een van hen riep: Discothèque! Discothèque! Het zag er niet naar uit dat we al gingen slapen.
De chauffeur werd omgekocht en de bus toog op weg. De rit duurde drie kwartier en net toen ik dacht dat de mens zijn weg verloren was, zag ik in de verte, te midden een veld, als een vloek in het landschap, een helverlicht bouwsel, de discothèque.
De te luide muziek kon niet verdoezelen dat er, afgezien van de journalistenmeute, geen volk zat. Het interieur leek me naar de smaak van Cloclo ontworpen te zijn. Alles ademde kitsch uit. De verlichting pleegde een aanslag op mijn ogen. Een licht gevoel van walging maakte zich van me meester. Ik zag kleurige drankjes over de tapkast schuiven; cocktails waarvan ik de naam niet kende en die ik geenszins kon betalen. Dit was niets voor mij. Ik moest zorgen dat ik wegkwam.

VI — Buiten blijkt het inmiddels erg mistig te zijn. De autocar is op slot. Ik zie dat het erg laat geworden is.  Ik vermoed dat mijn collega’s het in de discotheek nog lang zullen uitzingen en ik loop de weg op om naar het hotel te gaan.
Na een kwartier kom ik op een kruispunt. Eerst loop ik de weg rechts op, maar omdat ik daar niets herken, kom ik op mijn stappen terug en besluit linksaf te slaan. Ook die weg leidt uiteindelijk nergens heen en ik besluit helemaal terug te keren. Weer naar de discotheek.
Na veel stappen herken ik het in de mist opdoemende silhouet van de danstent. Het gebouw wordt groter naarmate ik nader en wanneer ik er uiteindelijk voor sta, zie ik dat het intussen al gesloten is. De bus is nergens meer te bespeuren.
Dus keer ik op mijn schreden terug tot aan het kruispunt en kies daar voor de enige weg die ik eerder nog niet genomen heb, een minuscuul klein wegeltje. Gaandeweg versmalt het tot een strook die ik in de dikke mist tastend af moet lopen. Met mijn armen maak ik graaibewegingen om eventuele obstakels te ontwijken.
Het pad heeft nu opgehouden te bestaan en ik waad door struikgewas. Ik hoor slurpende geluiden. Opeens sta ik in het water. Natte voeten. Ik ben godverdomme in een gracht aan ’t stappen. Ik waad verder. De modder zuigt. Ik verlies een schoen en sta daar op één been als ware ik de reiger zelve. Ik steek mijn armen in de modder tot mijn mouwen nat zijn, maar vind de schoen niet meer terug.
Hinkend stap ik verder. Ik moet zorgen dat ik niet in cirkels loop, zo heeft Klein Duimpje me geleerd. Ik tast in mijn zakken en vind de papers van het seminarie. Ik trek er een blad uit en hang het een boomtak. Een beetje verder doe ik hetzelfde en blijf het doen tot ik weer op een weggetje terechtkom.

VII — Honderd meter verder stond een bord met een naam op. Ik was een gehucht aan ’t naderen. Mankend, steunend en zuchtend, mijn ene voet onder de bloedzuigers, kwam ik toe op een plek waar drie huizen stonden. Het oord oogde desolaat. Het eerste huis was leeg. Een uil vloog verschrikt op. Het tweede huis vertoonde evenmin enig teken van leven.
In het derde huis brandde een lamp. Door het raam, waar een fiets voor stond, keek ik naar binnen. Aan een tafel zaten drie mannen. Verwrongen gezichten. Handen als klauwen. Het soort volk dat achterblijft nadat iedereen uit een dorp weggetrokken is. Ze dronken absint.
Ik maakte een verkeerde beweging en de fiets ging tegen de grond. Verdwaasd keken de drie mannen naar het raam. Een van hen stond recht. Hij greep een houweel dat bij het vuur stond. (In Bretagne staat altijd een houweel bij het vuur.) Met langzame passen die me aan de roman Frankenstein lieten denken, liep hij naar de deur. Ik panikeerde, pakte de fiets en reed in volle vaart weg.

VIII — Beneden de heuvel waar ik mezelf aan het afgooien ben, zie ik een straatlicht. Moderniteit! Beschaving! Redding!
Bretoense fietsen hebben helaas geen remmen. Met een adembenemende snelheid duik ik op het straatlicht af. Om die paal te ontwijken, moet ik een scherpe bocht nemen.  Ei zo na ga ik tegen de grond. Ik voel mijn hart in mijn keel kloppen, maar het manoeuvre lukt en ik blijf in het zadel zitten.
Ik heb het stuur nu goed onder controle en zoef zonder te trappen, maar aan een waanzinnige snelheid, voorbij de lantarenpaal die een straat verlicht, een echte straat, een straat die ergens heen leidt. Zeventig per uur… Rustig ademen… Vijfenzestig… Héhé, daar ben ik mooi aan ontsnapt. Zestig.
Wat is… Vijfenvijftig… In de verte zie ik een tegenligger op me afkomen. Een autocar. Zou het kunnen… Ja, dat is de journalistenbus. Eindelijk komt alles in orde.
In het schijnsel van de volgende lantaarn en versterkt door de koplampen van de tegenligger zie ik, op een plek tussen mij en de autocar, iets uit het gras kruipen dat traag de weg opgaat. Ik rij zeker nog altijd aan veertig per uur en nader razendsnel het ding. Dat ding is… Het is een beest en het steekt de straat over. Uit volle borst slaak ik een kreet om het tot spoed aan te manen.
Het dier reageert verkeerd, blijft staan en kijkt recht naar mij, naar de fietser die hem toegeroepen heeft en die in volle snelheid op hem afkomt. Ik herken… neen, hoe is het mogelijk… Het aquarium, de jongen, de beek, de schildpad… Ik herken de grote waterschildpad. Vlak voor me op de weg blijft godver… miljaarde… godverdjuu… de waterschildpad staan die eerder die dag, zoveel kilometer verder, uit zijn aquarium ontsnapt is.
Ik moet kiezen tussen twee frontale botsingen, de autocar of de schildpad. Ik kies voor het beest, bots bovenop het schild en ga over kop. De autocar wijkt uit en komt in een gracht tot stilstand.  Ik maak een mooie boog, zie mijn leven in een flits voorbijtrekken en kom vijf meter verder op mijn hoofd terecht. Vooraleer ik het bewustzijn verlies, zie ik nog hoe de waterschildpad traag zijn weg vervolgt.
Flor Vandekerckhove
[Wie op een van onderstaande labels drukt vindt elders in de blog nog dergelijke verhalen.]

donderdag 15 maart 2012

Een muf riekend spoor van Charlotte Wilson


Toen Charlotte M. Wilson (1854-1944) in een Amerikaans rusthuis stierf was ze net geen negentig geworden. Weinig medebewoners zullen geweten hebben wie deze dementerende bejaarde was.  Haar militante leven had zich immers vele decennia eerder in het Verenigd Koninkrijk afgespeeld en haar geschriften waren later nooit herdrukt geworden.  Daarenboven had ze, ook in haar thuisland al, afstand genomen van het anarchistische gedachtegoed dat ze in haar jeugd verdedigd had.
Op de universiteit van Cambridge viel Charlotte (die toen nog haar eigen naam droeg: Martin) al vlug van het ouderlijke geloof af.  Ook begon de jonge vrouw, afkomstig uit de zgn. betere kringen, zich het lot van haar minderbedeelde seksegenoten aan te trekken.  Een en ander viel samen met de morele verontwaardiging van nog andere intellectuelen die in 1884 de Fabian Society oprichtten.  Ze installeerde bij haar thuis een eigen studiekring die zich boog over de (toen nog niet in het Engels vertaalde) werken van Marx en Proudhon. Al schrijvend introduceerde ze ook het anarchistisch communisme van Propotkin in Groot-Brittannië. 
In 1886 organiseerden de Fabians een bijeenkomst waarop vertegenwoordigers van de verschillende socialistische groepen zich konden uitspreken voor of tegen de oprichting van een politieke partij naar Europees model. William Morris verdedigde daar, samen met Charlotte, de stelling dat socialisten zich verre van de verkiezingsstrijd moesten houden: '(...) Omdat geen enkele politieke partij kan bestaan zonder compromissen en toegevingen, waardoor onze opvoedingstaak zou verhinderd worden en onze principes verduisterd, zou het een verkeerde stap zijn voor Socialisten om deel te nemen aan parlementsverkiezingen.'
De anti-parlementairen werden in een stemming met twee tegen één verslagen en de Fabians gingen de weg op die de Britse arbeidersbeweging sindsdien is blijven opgaan.  Wilson stapte uit de leiding, maar bleef wel lid van de Fabians en ze bleef ook deelnemen aan de publieke activiteiten ervan.
Het daaropvolgende decennium concentreerde ze zich op het lanceren van het anarchisme in Engeland.  In 1885 was ze al betrokken bij het eerste Britse libertaire tijdschrift.  Ze stichtte later ook Freedom, het blad dat in oktober 1886 zijn eerste nummer gedrukt zag en dat ook vandaag nog altijd bestaat (www.freedompress.org.uk). Uitgever Wilson wist bekende namen te strikken voor haar blad, o.a. Peter Kropotkin en Bernard Shaw. 
Ziekte verwijdert haar van de krant en in 1895 geeft ze het blad voorgoed uit handen.  Tot 1906 houdt ze zich verre van de publieke debatten en wanneer ze in dat jaar de draad weer opneemt, keert ze niet terug naar de anarchisten, maar naar de Fabians.  Ze zet zich in voor het vrouwenstemrecht en wordt in 1911 opnieuw in de leiding van de Society verkozen.  Later wordt ze ook lid van de Independent Labour Party, een voorloper van het huidige Labour.
Freedom Press, dat Charlotte Wilson, op het einde van de XIXde eeuw opgericht heeft, bestaat vandaag nog steeds. Meer dan tien jaar geleden bezocht ik de uitgeverij, gelegen in het hart van de Londense wijk White Chapel. Het rook er naar oud papier.  Ik kocht er het boekje Anarchist Essays (*) waarin de uitgeverij elf artikels van Charlotte Wilson gegoten heeft en geraakte er in gesprek met een oude anarchist, een professor sociologie op rust, die er op een stel jonge meiden stond te wachten die van hem een rondleiding wilden krijgen.  Of hoe oud en jong daar bijeen kwamen in een muf riekende kamer.
Flor Vandekerckhove
(*) 'Anarchist Essays' (ISBN 0 900384 99 9) van Charlotte Wilson werd in 2000 uitgegeven door Freedom Press. Het boekje (95 ps) werd geredigeerd door Nicolas Walter en verscheen in de reeks Anarchist Classics. 

zondag 11 maart 2012

Toekomstplannen

Niet heel onschuldige kinderen. 
Boven, van links naar rechts: Danny, Flor, Nicole.
Onder van l. nr r.: Marie-Jeanne, Rita, Josette.
In die tijd dacht ik dat ik met mijn nicht zou trouwen. We zouden samen in ‘t ouderlijk huis wonen, in de annex waar een klein appartementje ingericht was om zomertoeristen te ontvangen. Het appartement was al gemeubeld, dat kwam dus goed uit. Het zou een zorgeloos gezin worden, want wij konden onze echtelijke dagen aan een tafel doorbrengen die daar al stond, water opgietend in een koffiekan die daar al aanwezig was, drinkend uit kopjes die daar ook al klaar stonden. Misschien zou ik daarbij wel een pijp ontsteken, maar dat wist ik nog niet goed, want niet alle echtgenoten bleken een pijp te roken, zo had ik al opgemerkt, er waren er ook die sigaretten rookten. Met zekerheid wist ik dan weer wel dat ons huwelijk kinderloos zou blijven, want we waren zelf kind; het leek me al te gek om daar ook nog andere kinderen bij te bedenken. Er zat logica in mijn toekomstperspectief, maar van dialectiek had ik geen kaas gegeten.
Verliefd was ik daarvoor al op juffrouw Elvire Casier geweest, de kleuterleidster met overdadig veel krulhaar. Daar kon ik echter niet mee trouwen, want er waren ook andere jongens ‘op haar’. Allemaal eigenlijk. Bovendien was juffrouw Elvire al gauw weer weg. ’t Zal een interim geweest zijn. Voor de rest werd dat onderwijs bevolkt door nonnen waarbij ik me geen zwart krulhaar wilde voorstellen.
Die zomer werd de annex bezet door Jean en Yvonne, een koppel uit Brussel. Jean was pompier en Yvonne was een mooie, jonge vrouw. Ik dacht dat ik misschien beter met haar kon trouwen, omdat Yvonne toch al in dat appartementje verbleef. Ze was bovendien al groot en had een kindje van zichzelf, waarmee ik dan kon spelen.  Ik hoopte dat Jean nog diezelfde zomer in een brand zou omkomen. Wat hij niet deed, want hij was daar met vakantie en hij liet de branden aan zich voorbijgaan. Zelf wilde ik geen pompier worden, maar buschauffeur.
In september zat ik op de stoep te wachten tot de zusjes Praet passeerden, een lange en een korte, een norse en een lieve. Dat was een probleem. De lieve, korte Praet glimlachte me telkens toe en de norse lange keek steevast de andere kant uit, maar het was toch de norse die ik op het oog had; niet voor een huwelijk, want de zusters Praet zaten op een verkeerde school. Ik wist niet zo goed wat me tot haar aantrok, maar ik zat daar toch te wachten. Vele jaren later zag ik haar weer. Ze droeg toen een nauwsluitende patte d’éléphant en ik wist meteen wat me tot haar aangetrokken had. Ze keek weer de andere kant uit.
Mijn makker en ik hadden al spelend eens aan het broekje van een buurmeisje getrokken. Dat kind ging het thuis vertellen en ik kreeg van mijn moeder een pandoering waar ik lang niet goed van geweest ben. Ik wist niet waar ik dat verdiend had. Misschien kwam het wel omdat ik geen trouwplannen met dat meisje had. Na dat incident liep ik in een grote boog om dat kind heen en kon alleen maar hopen dat ze later een goede echtgenoot zou vinden, de klikspaan, maar ik vreesde ervoor.
Het kwam wel meer voor dat ik het niet wist. In een doos bewaarde ik een fotootje van Vera. Dat had ik gekregen van iemand waarvan ik de naam vergeten ben. Hij had verschrikkelijk veel puisten. Ik begreep niet hoe iemand met zoveel vieze puisten de foto van zo’n mooi meisje op zak kon hebben. We vonden het beiden beter dat ik die foto overnam. Ik wist niet zo goed wat ik ermee kon aanvangen, maar het had de aantrekkingskracht van een geheim. Ik bewaarde dat geheim in een geheime doos op een geheime plek. Op geheime momenten bekeek ik heimelijk het fotootje en vroeg me af of ik met Vera zou trouwen. Ik dacht van niet, want ook Vera ging naar een verkeerde school. Daar tegenover stond dat ik toch maar die foto had. Het leven was niet gemakkelijk.
In onze straat, boven de krantenwinkel, woonde Marie-Claire. Of zij op de juiste school zat, weet ik niet meer, maar ermee trouwen was uitgesloten, want Marie-Claire had schrik van honden. De schoolkwestie was daaraan ondergeschikt. Later heb ik op een volksbal met Marie-Claire de twist gedanst. Dat was wel leuk, maar ze had nog steeds schrik van honden. We moesten om 10 uur weer thuis zijn.
Kussen deed ik voor het eerst met een meisje waarvan ik, zoals een oude schlager het zegt, de naam vergeten ben. We zaten in het autowrak dat op mijn vaders erf stond. Vooraan zaten twee tongzoenende pubers en wij zaten achterin die twee te imiteren. Ik dacht er niet aan om met dat meisje te trouwen. Daar stond dat kussen helemaal los van (iets wat me later nog wel overkomen is). Dat zoenen vond ik trouwens maar niets. En al helemaal nadat ik na zo'n lange, goed geïmiteerde kus de ogen weer opende en ik mijn moeder door het zijraampje van de auto zag turen. Toen was de pret er helemaal af.
[Terwijl ik dit aan ’t schrijven ben, herinner ik me dat ik ergens een foto van die kinderen liggen heb. Drie kwartier later sta ik er met een loep op te kijken. De puberjongen heeft een hondje in de armen. Er staat tekst en uitleg op de ommezijde. Juli 1957. Ik ben acht. Ik sta bovenaan tussen de twee pubers, Danny en Nicole, die zo te zien nauwelijks de puberleeftijd bereikt hebben. Onderaan rechts, half geknield, zit mijn kusmeisje dat Josette blijkt te heten. Ik herinner me de andere twee meisjes niet, maar zie dat ze Marie-Jeanne en Rita genoemd worden. Ik plaats de foto bovenaan dit stuk.]
Ik fietste naar de schaatsbaan om daar naar de mulattin te kijken. Kroezelhaar. Ze zei me op te hoepelen, want ik kon niet schaatsen. Spijtig, want ze zat op de juiste school. Nadat ze me weggestuurd had, wist ik dat ze vooral een vat vol pretentie was. Dat was niet het geval voor Marie-Josee die me vroeg met haar pop te komen spelen. Daar kon ik wegens de verkeerde school niet op ingaan, wat me zeer verdroot, want Marie-Josee zag er een lekker meisje uit, zeer lekker. Ze trouwde uiteindelijk met een nozem.
Ik overwoog om pater te worden. Het was een geruststellende gedachte. Dan moest ik alleen maar voortschrijden in een bruine pij. Ik zat toch al op de juiste school en kende daardoor die paterliedjes al. En paters rookten allemaal een pijp. Was ik van al die onzekerheden verlost. 
Flor Vandekerckhove

vrijdag 9 maart 2012

Lourdes



Ik zie een tros nonnen staan, jonge vrouwen in de fleur van hun vruchtbaarheid; habijt, witte kousen waarvan ik hoop dat het stay ups zijn en een kapje dat hen afschermt tegen haarfetisjisten die daar ongetwijfeld ook toeven, de stad loopt echt vol ziekelijke mensen. Een van die nonnen rookt een king size sigaret (!), beeld dat ik nooit meer kwijt geraak. Van een andere non krijg ik een knipoog. Voorwaar, dit is een plek waar mirakels geschieden. Horeca alom. Souvenirwinkel na souvenirwinkel na souvenirwinkel. Een ervan is een selfservice waar je met een mandje gaat shoppen. Mariabeelden die ook drinkbus zijn. Postkaarten waarop een lachende èn wenende Christus, naargelang de invalshoek. Witte kaarsen, rode kaarsen, kleine kaarsen, grote kaarsen, laat maar draaien kaarsmachien. Recipiënten in alle formaten, van parfumflaconnetjes tot bidons die gezonde mensen gebruiken om er benzine in te halen als ze in de Pyreneeën in panne staan. In de verte kleeft een uit de kluiten gewassen kerkgebouw tegen een rots. Van onder de grond komt geprevel. Na enig zoeken ontdek ik de toegang. Ik trek de deur open en kom terecht bij tweehonderd Indiërs die daar met tulband en al een mis bijwonen. 
Daar krijg ik dorst van. Terwijl ik op een terras zit, zie ik de jonge non passeren die eerder geknipoogd heeft. Ze vergezelt een man van middelbare leeftijd, samen stappen ze een hotel binnen. Dertig minuten laten staan ze weer op straat en gaan elk hun weg, ni vu ni connuNu trekt de non naar de weide en dat doen ook veel andere mensen, vooral vrouwen. (Nooit eerder heb ik zoveel vrouwen gezien.) En ze dragen allemaal een brandende kaars met een papieren bavetje rond. Er is iets op til. Ik betaal schandalig veel geld voor de petit café noir en laat me met de massa meedrijven, het mysterie tegemoet. Ik bevind me op vreemd terrein tussen wel duizend ziekelijke gelovigen; kuchen, hoesten, rochelen en Ave Maria. Overal rond mij ruisen zwarte soutanes. Men hanteert grote paternosters, her en der lichten massale vrouwenboezems op … Dit is sfeer die kan tellen. En het ergste moet nog komen. Verloren lopend tussen de gelovigen kom ik onverwachts tussen wel honderd ziekenbedden terecht die door jonge meiden kordaat naar het wonder gereden worden. Al die jonge vrouwen zijn in habijt, allemaal witte kousen, allemaal een kapje op, waardoor ik begrijp dat de knipogende non er geen is; het betreft een plaatselijke schone die in de stad meer dan één hulpverlenende taak uitvoert. Lourdes onttoverd! Gezang alom. Bij het refrein gaan de kaarsen omhoog. En kijk, ik ben nog maar enkele uren in Lourdes en daar gebeurt alwéér een mirakel. Op kop van de processie loopt een groep Limburgse mijnwerkers! Jawel, landgenoten, in complete uitrusting, met helm, stoflong, carbonlicht en al, klaar om de mijn van Winterslag in te trekken… die al meer dan een kwarteeuw dicht is.  Mijnwerkers zonder mijn: mirakel, mirakel! Maar bekeerd word ik er niet door. Die knipogende non daarentegen, had mij wel…

Hoe het oord me tot poëzie bracht

Klaagzang op de never-ending-tourbus: 

https://www.youtube.com/watch?v=Tmxz19rFJhE


woensdag 7 maart 2012

Het Europese fiscaal pact, een sterk staaltje van klassenstrijd

Het nieuwe Europese begrotingsverdrag, het fiscaal pact, onderstreept eens te meer de merkwaardige politieke keuzes van de Unie. Is het immers niet zo dat historische ervaringen ons aantonen dat een beginnende recessie verergert wanneer er in de overheidsuitgaven gesneden wordt? Laten hedendaagse voorbeelden ons niet hetzelfde zien? Leert Griekenland ons niet dat bezuinigen op staatsuitgaven uiteindelijk het begrotingstekort laat toenemen? Weten de Europese regeringsleiders dat dan niet?
Uiteraard weten ze dat. Maar waarom zouden ze dat dan doen? Het lijkt er wel op dat ze bewust naar een recessie streven. Laat ons weer de methode toepassen die speurders gebruiken tijdens een moordonderzoek. Wie heeft er baat bij?
Recessie betekent werkloosheid. En werkloosheid leidt naar lagere lonen, want het aanbod op de arbeidsmarkt wordt dan groter dan de vraag. Het deflatoire beleid dat de Unie nu installeert, wordt blijkbaar gebruikt om de verwezenlijkingen van de arbeidersbeweging te vernietigen.
De Duitse bondskanselier Angela Merkel, de drijvende kracht achter het fiscaal pact, heeft herhaaldelijk benadrukt dat Europa geen toekomst heeft als het niet in staat is zijn concurrentievermogen te verbeteren. Dat wil zeggen dat de productiekosten moeten verminderen, en dus de lonen.
Op het eerste gezicht lijkt het paradoxaal dat Duitsland bij de andere EU-landen aandringt op een verbetering van hun concurrentievermogen, want Duitsland doet het ter zake beter dan de buren. Het land heeft een concurrentievoordeel dat het in de waagschaal legt. Maar Duitsland heeft meer op het oog dan de Europese markt, het is haar om de wereldmarkt te doen, waar de lonen in landen als China, Vietnam en Bangladesh helaas, maar voorspelbaar, steeds meer als het referentiekader gelden.
Het Duitse kapitalisme kan op die wereldmarkt maar stand houden wanneer het op Europa kan rekenen als productiecentrum en interne markt (vandaar de Duitse gehechtheid aan de Europese Unie en de euro), terwijl ook de geldende sociale zeden in Europa naar het globale referentiekader toe gebracht worden (vandaar de promotie van het fiscaal pact). Andere Europese regeringen mogen dan van tijd tot tijd wel mopperen over de ‘Duitse dictaten’, het belet hen niet om enthousiast mee te stappen.
Het werkelijke doel van het fiscaal pact is een nieuw referentiekader te creëren voor heel Europa. Dit verklaart waarom 25 van de 27 EU-regeringen het fiscaal pact hebben ondertekend. Om dezelfde reden blijven landen als Kroatië, Servië en Turkije, ondanks de crisis van de euro, vastbesloten toe te treden tot de Europese Unie. Concurreren op wereldvlak, dat is de inzet. De werknemers moeten wennen aan hongerlonen, het ontmantelen van onderwijs, gezondheidszorg en andere sociale diensten en het elimineren van honderdduizenden banen in de publieke sector.
Hoe komt het dat ze er weg mee raken, met zo'n antisociale politiek? Wel, wie kritiek uit, heet al gauw ‘tegen Europa’ te zijn en dus een halve gare.  Wie blijkbaar niet begrijpt dat een menage niet meer kan uitgeven dan het ontvangt, heet in de wolken te leven. Het zijn argumenten die schijnbaar getuigen van boerenwijsheid. Maar meer dan uitingen van europopulisme zijn ze niet. Wat we tijdens de Europese top te zien kregen is niets anders dan een sterk staaltje van klassenstrijd, gestreden onder het mom van het gezond verstand.
Flor Vandekerckhove

zondag 4 maart 2012

Fietsende vrouwen


Hij zegde dat zijn moeder niet thuis was. Toch zette de vrouw haar fiets tegen de muur.  ‘Dat is niet erg’, antwoordde ze, ‘Ik geef het jou wel.’  Ze stapte resoluut het huis binnen en haalde het tijdschrift van de Katholieke Vrouwenbond uit haar tas. Ongevraagd ging ze op een stoel zitten. Ze keek hem vrijmoedig aan, lichtte haar rok een eindje op en waaierde er enige koelte onder. ‘’t Is voor ‘t zweet,’ zei ze, ‘dat komt door het fietsen’
De jongen wist niet wat te zeggen en nog minder waar te kijken. Terwijl zij met haar rok bleef wapperen, bladerde hij door het tijdschrift.  Hij probeerde vruchteloos zijn ogen van haar kruis weg te houden. ‘Mama is niet thuis,’ zei hij nogmaals. Zijn stem beefde. Ze zag het trillen van zijn oogleden en opende haar benen. Toen ze een half uur later weer buiten stond waren zowel de jongen als de vrouw andere mensen geworden.
Niet lang daarna liet de vrouw haar echtgenoot in de steek om naar de stad te verhuizen. Daar kwam ze aan de bak als postbode, zo vernam het dorp later van mannen die haar in die stad hadden zien fietsen.
De jongen werd een man. Hij bleef vrijgezel en bracht zijn vrije tijd uitsluitend thuis door, in de zetel bij het venster. Na zijn dood trof men in zijn huis een merkwaardige collectie aan, duizenden foto's van het verkeer op het fietspad voor zijn deur, allemaal fietsende vrouwen, een verzameling foto's waarvan niemand de zin inzag.
Flor Vandekerckhove

vrijdag 2 maart 2012

Keynes socialist?

John Maynard Keynes
De verzamelde werken van John Maynard Keynes (1883-1946) zijn goed voor 30 boekdelen, zo leer ik uit de biografie die Peter Clarke over de befaamde econoom schreef.  ‘s Mans beroemdste boek heet The General Theorie of Employment, Interest and Money. Het werd geschreven in 1930 en vertaald in het Frans, Spaans, Tsjechisch, Italiaans, Servokroatisch, Hindi, Fins, Roemeens, Hongaars en Russisch. Voorwaar een econoom die zijn sporen nagelaten heeft.  Het boek zou de macro-economie van het westen beheersen tot in de jaren tachtig.
Keynes, die de economische crisis van 1929 meegemaakt had, verdedigde de toen nooit gehoorde stelling dat de staat ten tijde van crisis zijn rol moet uitbreiden via openbare investeringen, aanwengelen van de consumptie, beperken van speculatie…
Het lijkt de evidentie zelve, maar vanzelfsprekend was dat toen geenszins. In die tijd heette de staat niet de oplossing te zijn, maar het probleem. Een vreemde stelling voorwaar die veel later, in de jaren tachtig van vorige eeuw, onder invloed van de Chicago School, weer bon ton werd, maar die vandaag, in deze nieuwe tijden van crisis, weer de economische wenkbrauwen laat fronsen.  [Over de nefaste invloed van die Chicago School heeft Naomi Klein, by the way, in 2007 een prachtig boek geschreven, De shockdocrine, met als veelzeggende ondertitel: De opkomst van rampenkapitalisme. Het is echt nog niet te laat om dat boek te lezen.]
Omdat Keynes een kritiek op het kapitalisme formuleert, wordt hij door velen in de socialistische hoek geplaatst.  Verkeerdelijk natuurlijk, maar dat komt mede door de socialisten zelf die de marxistische analyse van het kapitalisme passé vinden en die in de theorieën van Keynes een vruchtbaar alternatief ontwaren.  Daardoor ook komt het dat Laurent Joffrin in zijn geestige boekje ‘Histoire de la gauche caviar’ (dat ik eerder al onder de titel ‘Loftsocialisten’ in deze blog besprak) Keynes tot de zijnen rekent.
Maar waar stond Keynes echt voor? Hij was heel zeker telg uit een progressief gezin.  Vader was professor en moeder ‘vervulde een voortrekkersrol in het gemeentelijke bestaan in het stoffige mannenbolwerk Cambridge en zou er als eerste vrouw achtereenvolgens raadslid, wethouder en burgemeester worden.
Keynes brengt zijn middelbare schooljaren op Eton door en gaat daarna studeren aan King’s College in Cambridge. Hij is een vooraanstaand lid van de Bloomsburygroep, de Britse avant-garde uit die tijd, waartoe ook Virginia Woolf behoort.  Gedurende twintig jaar is hij praktiserend homoseksueel, maar hij trouwt uiteindelijk wel met een balletdanseres. ‘Hun huwelijk, in 1925, bezorgde hem een nieuw doel, nieuwe emotionele stabiliteit en pure vreugde waar hij nooit genoeg van kreeg (…) Dat ze geen kinderen kregen kwam niet doordat ze het niet probeerden.’
Veelzijdig was hij dus heel zeker. ‘Zijn leven lang heeft Keynes geweigerd zijn activiteiten in aparte hokjes onder te brengen. Het was dezelfde man met dezelfde actieve geest die — soms duizelingwekkend en verontrustend snel— kon switchen van boeken naar ballet, van wiskunde naar ethiek, van intellectuele bespiegelingen naar financiële, van verfijnde economische theorie naar direct toepasbaar beleid (en weer terug).’
Politiek moet hij links-liberaal gesitueerd worden.  In het huidige Nederland zouden we hem wellicht bij Democraten 66 aangetroffen hebben, een stroming die in Vlaanderen tevergeefs voet aan de grond probeerde te krijgen in ondernemingen als Spirit, later Vl.Pro en nog later SLP (Sociaal-Liberale Partij): ‘Keynes’ economische programma was dan wel een kritiek op de destijds heersende leer van de vrije markt, maar die was niet afkomstig van een socialist.  Hij wilde socialisten verzoenen met het bestaande systeem door het onrechtvaardige ervan te verzachten en, in die zin, het kapitalisme tegen zichzelf in bescherming te nemen. (…) Hij vond het verouderde antikapitalistische dogma geen haar beter dan het dogma van het laisser faire, dat zijn voornaamste doelwit werd.
Labour zag hij evenzeer als een belangrijke partij om zijn stellingen uit te voeren: ‘Ten tijde van de algemene verkiezingen in 1935 moest de partijleider van de Liberalen (…) een tegenslag incasseren toen hij op een campagnebijdrage rekende van de rijke econoom, die een paar jaar tevoren nog een van de belangrijkste weldoeners van zijn partij was geweest. “Maar, helaas, ik weet amper waar ik sta,” schreef Keynes terug, zonder cheque bij te voegen. “Ergens tussen Liberaal en Labour, veronderstel ik (…)”.’  Inderdaad, zoals Spirit.
Progressief, heel zeker, maar geen socialist; wel een rijke bourgeois en een speculant: ‘Keynes’ vermogen zou in de daaropvolgende twee jaar verdubbelen, om weg te smelten tot minder dan achtduizend pond in 1929. Daarna werd de portefeuille opnieuw opgebouwd en bereikte deze op zijn hoogtepunt, in 1936, een omvang van een half miljoen pond (nu dertig miljoen dollar). Vervolgens daalde zijn vermogen, om ten tijde van de Tweede Wereldoorlog weer uit het dal te klimmen.’   Mmmm, in 1936 had deze Keynes dus bijna 21.450.000 euro bijeen gespeculeerd. I rest my case!
Flor Vandekerckhove

Keynes, De biografie.  Peter Clarke, 223 pagina’s. Uitgeverij Atlas, 2010. ISBN 978 90 450 1749 5
Wie meer over de economische theorie van Keynes wil weten: http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2011/04/05/keynes-en-de-crisis.
Bijzonder interessant is ook:
http://www.standaard.be/krant/tekst/index.aspx?articleid=RR3MLCHT&oPage=290177&oDay=25&oMonth=2&oyear=2012&_section=60168353&utm_source=standaard&utm_medium=newsletter&utm_campaign=krantenkoppen